Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, 11-4911 WIA
Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, 11-4911 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 januari 2014
- Datum publicatie
- 21 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1
- Zaaknummer
- 11-4911 WIA
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:15, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 60
Inhoudsindicatie
Herroepen primair besluit. Procesbelang. Inkomenseis.
Uitspraak
11/4911 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juli 2011, 10/3769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. van Andel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Sluijs. Namens betrokkene is mr. Van Andel verschenen.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 27 januari 2010 (primaire besluit) heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 26 januari 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering (LGU), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 juli 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene dient te worden gesteld op 80% of meer. Omdat betrokkene daarmee ongewijzigd aanspraak houdt op een LGU en er geen sprake is van een materiële wijziging van het primaire besluit, heeft appellant het verzoek van betrokkene om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen en heeft bepaald dat de uitspraak daarvoor in de plaats treedt. De rechtbank heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.748,- en heeft bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht van € 41,- moet vergoeden.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat er geen sprake is van enige wijziging van rechtsgevolg. De hoogte van de LGU is niet gewijzigd, zodat er op dat punt een materiële wijziging ontbreekt. De resterende verdiencapaciteit is echter wel gewijzigd als gevolg van het bestreden besluit. Betrokkene heeft volgens de rechtbank terecht betoogd dat de resterende verdiencapaciteit ingevolge artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA), van belang is voor de inkomenseis en daarmee ingevolge artikel 61 en 62 van de Wet WIA, voor het ontstaan van de aanspraak op een loonaanvullingsuitkering (LAU) of vervolguitkering (VVU) in aansluiting op de LGU. Dat betrokkene wijzigingen van de verdiencapaciteit ook nog bij andere besluitvorming op een later tijdstip zou hebben kunnen bewerkstelligen is volgens de rechtbank gesteld noch gebleken.
Appellant verwijst in hoger beroep naar de uitspraken van de Raad van 30 maart 2011, LJN BP9676 en 10 februari 2012, LJN BV6637. De motivering die aan het primaire besluit ten grondslag ligt is in bezwaar gewijzigd, maar het bestreden besluit strekt nog steeds tot toekenning van een LGU met ingang van dezelfde datum en met dezelfde hoogte en duur.
Aanvullend stelt appellant zich op het standpunt dat de uitspraak van de Raad van
15 februari 2013, LJN BZ1485, geen gevolgen heeft voor de in 4.1 genoemde uitspraken. Het door de Raad in die uitspraak aanwezig geachte procesbelang staat los van de vraag of sprake is van een beoogd of geweigerd rechtsgevolg. Gelet op de tekst van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de uitleg die in de rechtspraak van de Raad wordt gegeven ten aanzien van het herroepen van een besluit, is de gevraagde vergoeding van de kosten in bezwaar in het bestreden besluit terecht afgewezen. Bij besluit van 25 juni 2012, dat aan het einde van de LGU werd afgegeven, is aan betrokkene per 26 september 2012 een LAU toegekend.
Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat er sprake is van procesbelang en de gewijzigde inkomenseis door de rechtbank terecht als een rechtsgevolg is aangemerkt, zodat er sprake is van het herroepen van het primaire besluit.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA bepaalt dat de inkomenseis voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk is aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. Als een betrokkene tijdens het ontvangen van een LGU ten minste twee maanden een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, dan geldt voor die betrokkene geen inkomenseis. De inkomenseis gaat op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA pas gelden 24 maanden nadat betrokkene weer een verdienvermogen van meer dan 20% heeft. Bij de vraag of betrokkene na afloop van de LGU recht heeft op een LAU of een VVU, die voor wat betreft hoogte van elkaar verschillen, is van belang of er een inkomenseis geldt. Deze in de Wet Wia geregelde consequenties van de mate van arbeidsongeschiktheid, hebben de Raad er bij uitspraak van 15 februari 2013,
LJN BZ1485, toe geleid om, in afwijking van eerdere uitspraken, bij de vraag of procesbelang aanwezig is de gevolgen van het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de LGU, te betrekken.
Appellant heeft in het primaire besluit vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 35 tot 80% bedraagt. Dit betekent dat er voor appellant een inkomenseis geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op meer dan 80% hetgeen gevolgen heeft voor het stellen van de inkomenseis. In het verlengde van de in 6.2 genoemde uitspraak is de Raad, anders dan in zijn uitspraak van 10 februari 2012,
LJN BV6637, van oordeel dat, hoewel de uitkering voor wat betreft de hoogte en duur ongewijzigd blijft, de gevolgen voor en van het stellen van de inkomenseis, zoals in 6.2 omschreven, een wijziging van de rechtspositie van betrokkene tot gevolg hebben. Aldus is sprake van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant in het voorliggende geval had moeten besluiten tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van betrokkene.
Uit hetgeen is overwogen in 6.2 en 6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt appellant tot vergoeding aan betrokkene van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-;
- -
-
bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J. Govaers en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Heeremans
GdJ