Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1854, 12-3966 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1854, 12-3966 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2014
Datum publicatie
3 juni 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1854
Zaaknummer
12-3966 WWB

Inhoudsindicatie

Aanvraag langdurigheidstoeslag terecht afgewezen. Vaststelling inkomen is geen afzonderlijk besluitonderdeel; onlosmakelijk verbonden besluit over langdurigheidstoeslag. In artikel 36, zesde lid, WWB genoemde percentage (110%) is bovengrens. In casu geen sprake van marginale overschrijding als gevolg van belastingheffing en/of vakantietoeslag (ECLI:NL:CRVB:2010:BL9744).

Uitspraak

12/3966 WWB

Datum uitspraak: 27 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

13 juni 2012, 11/5410 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Bussum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2014. Voor appellant is verschenen mr. Wohlgemuth Kitslaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren op 27 januari 1988, ontvangt vanaf 27 januari 2006 een uitkering laatstelijk ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent.

1.2.

Appellant heeft op 28 april 2011 bij het college een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.3.

Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat het inkomen van appellant de afgelopen 36 maanden hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

1.4.

Bij besluit van 3 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2011 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals luidend in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2012, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen heeft en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht op inkomensverbetering.

4.2.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zoals luidend ten tijde hier van belang, stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast met betrekking tot het verlenen van langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. De in deze bepaling bedoelde verordening is de Verordening Landurigheidstoeslag Wet werk en bijstand gemeente Bussum 2009 (Verordening). Uit het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Verordening, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder e, f en g, van de Verordening, volgt dat een belanghebbende van 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar, die gedurende een aaneengesloten periode van 36 maanden voorafgaand aan de datum waarop in enig jaar het recht op langdurigheidstoeslag ontstaat aangewezen is geweest op een inkomen dat niet hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm, in aanmerking komt voor langdurigheidstoeslag.

4.3.

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat op 27 januari 2009 appellant 21 jaar is geworden, moet appellant op enig moment in de periode van 27 januari 2009 tot en met

3 oktober 2011, de datum van het bestreden besluit, hebben voldaan aan de voorwaarde dat zijn inkomen gedurende 36 maanden niet hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm, wil hij in aanmerking komen voor langdurigheidstoeslag.

4.4.

Anders dan het college heeft betoogd, valt hetgeen appellant heeft aangevoerd over de hoogte van zijn inkomen in de jaren 2006 tot en met 2011 niet buiten de omvang van het geding in hoger beroep. De vaststelling van het inkomen is immers onlosmakelijk met de besluitvorming over de langdurigheidstoeslag verbonden en betreft geen afzonderlijk besluitonderdeel.

4.5.

Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep gevoerde betoog herhaald dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, waarin de voorwaarde is opgenomen dat de belanghebbende gedurende de referteperiode aangewezen is geweest op een inkomen dat niet hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm, onverbindend is. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat deze bepaling in strijd is met artikel 36 van de WWB, zoals luidend vanaf 1 januari 2012, aangezien in het zesde lid een norm van 110 procent van de bijstandsnorm is opgenomen.

4.6.

De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de WWB in verband met decentralisatie van de langdurigheidstoeslag (TK 2007-2008, 31 441, nr. 3, p. 5-6) overwogen dat de gemeente de vrijheid heeft om invulling te geven aan het begrip “laag inkomen”. De omstandigheid dat het college het begrip “laag inkomen” in artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening heeft gedefinieerd als: “uitkering op grond van de WWB of een inkomen uit of in verband met arbeid, niet hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of gehuwdennorm” is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat de Verordening op dit punt onverbindend is. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat uit artikel 36, zesde lid, van de WWB, zoals luidend met ingang van

1 januari 2012, moet worden afgeleid dat de eis, zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, niet mocht worden gesteld, slaagt dit betoog niet. Bij bedoeld zesde lid is bepaald - kort weergegeven - dat voor de toepassing van het eerste lid onder “laag inkomen” niet wordt verstaan een inkomen dat hoger is dan 110 procent van de bijstandsnorm. Hiermee is de verordenende bevoegdheid van de gemeenten beperkt, in die zin dat een grens is gesteld, waarboven in elk geval geen laag inkomen kan worden aangenomen. Anders dan appellant voorstaat, is het in de per 1 januari 2012 in artikel 36, zesde lid, van de WWB opgenomen percentage dus niet een ondergrens, maar een bovengrens. De beroepsgrond van appellant dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening onverbindend is, slaagt daarom niet.

4.7.

Appellant heeft verder aangevoerd dat hij al vanaf 2006 een laag inkomen heeft genoten. Zijn inkomen is lager dan 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm.

4.8.

Appellant ontving vanaf 27 januari 2006 een uitkering ingevolge de Wet Wajong. Voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag op de eerst mogelijke peildatum van

27 januari 2009 is het inkomen over de jaren 2006, 2007 en 2008 van belang. In deze periode was de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar de voor appellant geldende maandnorm. Deze norm bedroeg in die periode ruim € 200,-. Volgens de jaaropgaven van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) bedroeg de Wajong-uitkering van appellant in die jaren ongeveer € 700,- per maand. Appellant heeft voorts niet betwist dat zijn inkomen in 2011 hoger was dan de voor hem van toepassing zijnde norm. Daarmee staat vast dat appellant op de eerst mogelijke peildatum van 27 januari 2009, noch op enig moment daarna voldoet aan het vereiste dat hij gedurende een aaneengesloten periode van 36 maanden aangewezen is geweest op een inkomen dat niet hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Voor zover appellant met zijn stelling dat zijn inkomen over januari 2011 “een ietsje boven (110% van) de voor hem geldende bijstandsnorm” lag, heeft willen betogen dat in zijn geval sprake is van een geringe overschrijding zoals in de uitspraak van de Raad van 30 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL9744) het geval was, moet dit betoog worden verworpen. Het gaat hier, anders dan in die uitspraak, niet om een marginale overschrijding van de norm uitsluitend als gevolg van belastingheffing en/of vakantietoeslag. Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1464). Het college heeft de aanvragen van appellant dan ook terecht afgewezen.

4.9.

Uit wat onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) A.C. Oomkens

ew