Centrale Raad van Beroep, 24-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2136, 13-1880 WWB
Centrale Raad van Beroep, 24-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2136, 13-1880 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juni 2014
- Datum publicatie
- 25 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2136
- Zaaknummer
- 13-1880 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 3, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 50
Inhoudsindicatie
Leenbijstand. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de woonwagen is aan te merken als een bezitting van appellanten. WOZ-waarde woonwagen. De Raad voorziet zelf en stelt het bedrag aan leenbijstand vast op € 37.379,-.
Uitspraak
13/1880 WWB, 13/1881 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
19 maart 2013, 12/2988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Balkema heeft nadere schriftelijke uiteenzettingen gegeven en stukken ingediend. Het college heeft daarop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.P. Servais.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen vanaf 1 november 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij wonen in een door hen gekochte en geplaatste woonwagen op het adres [adres] in Arnhem. De stichting Vivare (Vivare) is de eigenaar van het woonwagencentrum op de locatie [lokatie] en appellanten huren de woonwagenstandplaats van Vivare.
Bij een rechtmatigheidsonderzoek naar de bijstand van appellanten in 2011 heeft de afdeling inkomen van de dienst inwonerszaken van de gemeente Arnhem (afdeling inkomen) vastgesteld dat in het verleden geen rapport is uitgebracht over de waarde van de woonwagen van appellanten. De afdeling inkomen heeft appellanten om gegevens verzocht over de waarde van hun woonwagen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en gevraagd of zij een hypotheek hebben. Op basis van de ontvangen informatie heeft de afdeling inkomen het vermogen van appellanten, vastgelegd in hun woonwagen, berekend op een bedrag van € 121.820,-. Met inachtneming van de vermogensvrijlating ingevolge
artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft de afdeling inkomen vastgesteld dat appellanten beschikken over een voor de bijstand in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door hen bewoonde woonwagen van € 74.920,-.
Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2012 omgezet in een geldlening van € 74.920,- en appellanten de verplichting opgelegd mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek tot dit bedrag. Bij besluit van 9 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
1 februari 2012 (lees: 19 januari 2012) in zoverre gegrond verklaard dat het bedrag van de geldlening is vastgesteld op € 70.320,- en de verplichting om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek is vervallen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Naar aanleiding van twee beslissingen op bezwaar inzake de vastgestelde WOZ-waarde in 2011 en 2012 en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 november 2013 in het geschil daarover, heeft het college zich - uiteindelijk - op het standpunt gesteld dat de bijstand gelet op de lager vastgestelde WOZ-waarde van de woonwagen dient te worden omgezet in een geldlening tot een bedrag van € 37.379,-.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de WWB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder woning mede verstaan een woonwagen of een woonschip.
5.1.2. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB, zoals die bepaling in het jaar 2012 luidde, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voor zover dit minder bedraagt dan € 48.000,-.
5.1.3. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de WWB heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf recht op bijstand voorzover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
5.1.4. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de WOZ-waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
5.2.1. Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat niet zij, maar de stichting Vivare eigenaar is van hun woonwagen, zodat het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de WWB toepassing mist.
5.2.2. Tussen partijen staat vast dat Vivare door natrekking (juridisch) eigenaar is geworden van de woonwagen van appellanten, omdat die geplaatst is op grond van Vivare. Het college heeft appellanten gekwalificeerd als economisch eigenaar van de woonwagen.
5.2.3. Vaststaat dat appellanten hun woonwagen kunnen verplaatsen, verkopen of vervangen door een andere woonwagen. Daarvoor hebben zij geen toestemming van Vivare nodig en het voor- of nadeel van een dergelijke transactie komt geheel voor rekening van appellanten. Appellanten hebben niet bestreden, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat zij een rechtens afdwingbare aanspraak op Vivare hebben de natrekking ongedaan te mogen maken, waarmee de (juridische) eigendom weer naar hen terugkeert, om vervolgens de woonwagen te vervangen of te verplaatsen. Evenmin hebben appellanten bestreden dat zij met instemming van Vivare in het geval van verhuizing onder achterlating van de woonwagen jegens de nieuwe bewoners aanspraak kunnen maken op vergoeding van de waarde van de woonwagen. Ook niet in geschil is dat appellanten zelf hun woonwagen onderhouden en dat dit onderhoud geheel voor hun rekening en risico komt. Appellanten hebben daarom de vrije beschikking over hun woonwagen en het risico van waardeverandering daarvan komt voor hun rekening.
5.2.4. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat, gelet op de verbintenisrechtelijke aanspraken van appellanten op de woonwagen en de op hen rustende risico’s en onderhoudsverplichtingen, deze woonwagen is aan te merken als een bezitting van appellanten in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
5.2.5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 50 van de WWB (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 74) blijkt dat de wetgever ten opzichte van de Algemene bijstandswet een aantal wijzigingen wilde realiseren in de regeling van de gevolgen voor de bijstand van het vermogen gebonden in voor bewoning bestemde zaken. Zo is die regeling gewijzigd in die zin dat zij niet alleen van toepassing is op registergoederen, maar ook op niet-registergoederen zoals woonwagens en woonschepen onder een bepaald tonnage. Daarmee heeft de wetgever beoogd rechtsgelijkheid te bevorderen. Een redelijke wetsuitleg leidt tot het oordeel dat het bepaalde in artikel 50 van de WWB van toepassing is in de situatie van appellanten. Daarbij wordt aangetekend dat een andere uitleg van artikel 50 van de WWB tot gevolg zou hebben dat de specifieke vermogensvrijlating van artikel 34, tweede lid,
aanhef en onder d, van de WWB buiten toepassing zou blijven. Dit zou leiden tot rechtsongelijkheid tussen de eigenaar/bewoner van een woning en degene, zoals appellanten, die in een aangekochte woonwagen woont. De wetgever heeft uitdrukkelijk beoogd dit tegen te gaan.
5.3.1. Appellanten hebben tevens aangevoerd dat het college ten onrechte is uitgegaan van de WOZ-waarde van hun woonwagen. Zij stellen zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de waarde van de woonwagen als zij gebruik maken van hun wegbreekrecht. Door gebruik te maken van dit recht gaat de waarde van de woonwagen sterk achteruit, terwijl aan het wegbreken hoge kosten zijn verbonden. Appellanten schatten deze kosten op
€ 20.000,- á € 30.000,- en wijzen erop dat dan nog onzeker is hoeveel schade aan de woonwagen ontstaat.
5.3.2. Wat appellanten hebben aangevoerd geeft de Raad onvoldoende aanleiding om te oordelen dat het college bij de vaststelling van de waarde van de woonwagen van appellanten niet zou mogen uitgaan van de WOZ-waarde, zoals die uiteindelijk is vastgesteld. Zowel in de WWB als in de Wet WOZ gaat het om de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. In de beide beslissingen op bezwaar van 21 maart 2013 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem de WOZ-waarde voor de jaren 2011 en 2012 vastgesteld. De taxatie van de woonwagen van appellanten heeft plaatsgevonden aan de hand van de “taxatiewijzer woonwagens”. Daarbij heeft een taxateur na een inpandige opname van de woonwagen van appellanten de eerder berekende waarde verlaagd vanwege achterstallig onderhoud en een correctie in verband met de juiste oppervlakte van de woonwagen. De rechtbank Gelderland heeft in de WOZ-procedure de waarde van de woonwagen van appellanten en het bijbehorend perceel met bebouwing in de vorm van een schuur voor het jaar 2011 bepaalt op € 126.000,- en voor het jaar 2012 op € 123.000,-. De rechtbank Gelderland heeft de toegepaste wijze van waardering niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft de WOZ-waarde evenwel lager vastgesteld, omdat de heffingsambtenaar de taxatiewijzer niet juist heeft toegepast. Het college heeft met de uiteindelijke vaststelling van het vermogen van appellanten verbonden aan hun woonwagen, rekening gehouden met de verlaging zoals de rechtbank die heeft toegepast.
5.3.3. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de laatstelijk berekende waarde door het college geen of onvoldoende recht doet aan de daadwerkelijke waarde van hun woonwagen per 1 januari 2012. Dat moet worden uitgegaan van de waarde ervan na gebruikmaking van het wegbreekrecht en de daarmee verband houdende kosten en mogelijke schade, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt aangetekend dat appellanten niet hebben bestreden dat zij bij verhuizing de woonwagen kunnen achterlaten en aan een nieuwe huurder van de standplaats kunnen verkopen. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat het om financiële reden niet is gelukt om zelf een taxatie te laten uitvoeren. Appellanten betwisten op zichzelf niet, zoals ter zitting verklaard, het bedrag dat het college op basis van de
WOZ-waarde uiteindelijk aan leenbijstand heeft berekend op € 37.379,-. Daarbij wordt aangetekend dat de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 10 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1705 en 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2749) dat de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB geen aanknopingspunten biedt om rekening te houden met een negatief saldo van de overige bezittingen en schulden of met de vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Uit 5.2.1 tot en met 5.3.3 volgt dat het college bij het bestreden besluit het bedrag van de leenbijstand ten onrechte heeft vastgesteld op € 70.320,-. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd en dat het besluit van
19 januari 2012 voor zover daarbij het bedrag van de leenbijstand is vastgesteld op € 70.320,- moet worden herroepen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bedrag aan leenbijstand vast te stellen op € 37.379,-.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, dus in totaal € 2.922,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 mei 2012 voor zover daarbij het bedrag van leenbijstand is
bepaald op € 70.320,- en herroept het besluit van 19 januari 2012 eveneens in zoverre;
- bepaalt dat aan appellanten leenbijstand wordt verstrekt tot een bedrag van € 37.379,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 mei 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het door hen in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) O.P.L. Hovens