Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39, 11-7549 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39, 11-7549 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 januari 2014
- Datum publicatie
- 17 januari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:39
- Zaaknummer
- 11-7549 WAJONG
Inhoudsindicatie
Weigering Wajong uitkering toe te kennen. Op de grond dat betrokkene in het verleden een langere periode heeft gewerkt en daarmee heeft aangetoond duurzaam meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen. In zijn uitspraak van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360, heeft de Raad niet onzorgvuldig geoordeeld een primaire medische beoordeling die had plaatsgevonden door een niet-geregistreerde verzekeringsarts, nu het door die arts opgestelde rapport mede was ondertekend door een verzekeringsarts. Bij die beoordeling werd het ervoor gehouden dat die verzekeringsarts in zijn hoedanigheid als mentor van de niet-geregistreerde arts het rapport met zijn handtekening voor zijn rekening had genomen.
4.3.De in geding zijnde situatie, waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport van een niet-geregistreerde verzekeringsarts, opgemaakt na spreekuuronderzoek door de
niet-geregistreerde verzekeringsarts, beoordeelt, en waarbij de verzekeringsarts de beschikking heeft over het gehele dossier en het rapport vervolgens mede-ondertekent, is geheel in lijn met de in de uitspraak van 14 december 2007 als voldoende zorgvuldig geoordeelde handelwijze. Dat aan betrokkene bij brief van 25 augustus 2010 is bericht dat hij in het kader van zijn Wet Wajong-aanvraag medisch zal worden beoordeeld en daartoe zal worden opgeroepen bij een verzekeringsarts, doet hier niet aan af omdat met de hiervoor weergegeven uitvoering van het primaire medisch onderzoek aan de daaraan te stellen eisen is voldaan. Het feit dat aan betrokkene inmiddels met ingang van 21 november 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid, geeft geen aanleiding met betrekking tot de aanspraken op grond van de Wet Wajong anders te oordelen. De WIA-uitkering is immers gebaseerd op een actuele beoordeling van de arbeidsbeperkingen van betrokkene, zodat daaraan geen betekenis toekomt voor de hier aan de orde zijnde beoordeling met betrekking tot de datum waarop betrokkene 18 jaar was.
Uitspraak
11/7549 WAJONG
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
17 november 2011, 11/654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, een reactie en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Namens appellant is verschenen mr. E. van Onzen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1973, heeft laatstelijk als verkoper in een kledingwinkel gewerkt. Zijn dienstverband is op 31 oktober 2009 beëindigd. Hij heeft zich op 24 november 2009 met klachten wegens overspannenheid ziek gemeld. Op 8 maart 2010 heeft betrokkene een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft appellant de aanvraag op grond van de Wet Wajong afgewezen, omdat betrokkene in het verleden een langere periode heeft gewerkt en daarmee heeft aangetoond duurzaam meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen.
1.3. Bij besluit van 26 mei 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2010, na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig is geweest omdat betrokkene alleen door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts is gezien. Weliswaar heeft een verzekeringsarts een (ongedateerde) paraaf geplaatst op het rapport van de betreffende arts, maar de verzekeringsarts heeft betrokkene niet zelf op het spreekuur gezien. Bovendien is volgens de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts als mentor/begeleider van de niet als verzekeringsarts geregistreerde arts fungeerde. Het door de rechtbank als formeel gebrek geduide verzuim is volgens haar in de bezwaarfase niet hersteld nu de bezwaarverzekeringsarts noch aanwezig was op de hoorzitting, noch betrokkene op een spreekuur heeft gezien. Gelet op het oordeel over het medisch onderzoek heeft de rechtbank de overige in beroep aangevoerde gronden van betrokkene buiten bespreking gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft benadrukt dat een verzekeringsarts het rapport van de niet als verzekeringsarts geregistreerde arts
mede heeft ondertekend, waarbij deze, naast het opgestelde rapport, de beschikking heeft over het gehele dossier en dat deze, met het zetten van een contraseign, te kennen geeft de conclusie voor zijn rekening te nemen. Dit is volgens appellant in overeenstemming met de eisen zoals deze blijken uit de uitspraak van 26 juli 2011 van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en ook met de uitspraak van de Raad van 14 december 2007,
ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360. Met name de door de rechtbank gestelde eis dat de
mede-ondertekenende verzekeringsarts bij het onderzoek aanwezig moet zijn, gaat volgens appellant verder dan uit de rechtspraak van de Raad blijkt. Gelet op de gang van zaken, waarin het primaire medische oordeel mede is ondertekend door een verzekeringsarts en waarbij een bezwaarverzekeringsarts na bestudering van alle gegevens zich aan het primaire oordeel heeft geconformeerd, moet de medische beoordeling volgens appellant als voldoende zorgvuldig worden aangemerkt.
Betrokkene kan zich geheel verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft verzocht deze te bevestigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9905, geoordeeld dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts en dat in de in die uitspraak aan de orde zijnde situatie de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding onvoldoende was gewaarborgd. Voorts heeft de Raad in die uitspraak geoordeeld dat het gebrek in de bezwaarfase niet was hersteld, nu het onderzoek in bezwaar had plaatsgevonden door een arts in tijdelijke dienst, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts en waarbij alleen dossieronderzoek had plaatsgevonden. Dat het in bezwaar opgemaakte rapport mede was ondertekend door een geregistreerde bezwaarverzekeringsarts deed daar niet aan af.
In zijn uitspraak van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360, heeft de Raad niet onzorgvuldig geoordeeld een primaire medische beoordeling die had plaatsgevonden door een niet-geregistreerde verzekeringsarts, nu het door die arts opgestelde rapport mede was ondertekend door een verzekeringsarts. Bij die beoordeling werd het ervoor gehouden dat die verzekeringsarts in zijn hoedanigheid als mentor van de niet-geregistreerde arts het rapport met zijn handtekening voor zijn rekening had genomen.
De in geding zijnde situatie, waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport van een niet-geregistreerde verzekeringsarts, opgemaakt na spreekuuronderzoek door de
niet-geregistreerde verzekeringsarts, beoordeelt, en waarbij de verzekeringsarts de beschikking heeft over het gehele dossier en het rapport vervolgens mede-ondertekent, is geheel in lijn met de in de uitspraak van 14 december 2007 als voldoende zorgvuldig geoordeelde handelwijze. Dat aan betrokkene bij brief van 25 augustus 2010 is bericht dat hij in het kader van zijn Wet Wajong-aanvraag medisch zal worden beoordeeld en daartoe zal worden opgeroepen bij een verzekeringsarts, doet hier niet aan af omdat met de hiervoor weergegeven uitvoering van het primaire medisch onderzoek aan de daaraan te stellen eisen is voldaan.
Er is geen aanleiding te oordelen dat er gebreken kleven aan de inhoudelijke beoordeling van de belastbaarheid en arbeidsmogelijkheden van betrokkene. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische rapporten zijn inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd en stemmen in hoge mate overeen. Uit het arbeidskundig rapport van 25 mei 2011 blijkt eveneens inzichtelijk en overtuigend dat betrokkene in staat moet worden geacht met passende functies meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Verder kan er niet aan worden voorbij gezien dat betrokkene in de voorbije jaren met werkzaamheden in een aantal perioden inkomsten heeft gegenereerd die boven de hier in aanmerking te nemen grens van 75% van het minimumloon waren gelegen. Betrokkene heeft de Raad niet kunnen overtuigen dat daarbij geen sprake was van reguliere arbeid.
Het feit dat aan betrokkene inmiddels met ingang van 21 november 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid, geeft geen aanleiding met betrekking tot de aanspraken op grond van de Wet Wajong anders te oordelen. De WIA-uitkering is immers gebaseerd op een actuele beoordeling van de arbeidsbeperkingen van betrokkene, zodat daaraan geen betekenis toekomt voor de hier aan de orde zijnde beoordeling met betrekking tot de datum waarop betrokkene 18 jaar was.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.P. Ketting