Home

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:54 BA9905, 04/3573 WAO en 04/3937 WAO

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:54 BA9905, 04/3573 WAO en 04/3937 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 juli 2007
Datum publicatie
18 juli 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA9905
Zaaknummer
04/3573 WAO en 04/3937 WAO

Inhoudsindicatie

WAO-schatting. Beoordeling door verzekeringsarts in opleiding, die niet is geregistreerd als verzekeringsarts bij de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie. Is dit in strijd met het Schattingsbesluit van 8 juli 2000? Zie ook ljn. LJN BA9904, LJN BA9908, LJN BA9909 en LJN BA9910.

Uitspraak

04/3573 WAO en 04/3937 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

Op de hoger beroepen van:

[betrokkene], (hierna: betrokkene)

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2004, 03/1693 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen betrokkene en het Uwv.

Datum uitspraak: 18 juli 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens betrokkene respectievelijk het Uwv is hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene en het Uwv zijn verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2007.

Namens betrokkene is verschenen mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Onzen en dr. H. Kroneman.

II. OVERWEGINGEN

Betrokkene, voorheen werkzaam als directeur van een stichting, is in 1989 uitgevallen met psychische klachten, waarna hem per 10 maart 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, die laatstelijk werd berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.

Op 7 december 2001 is betrokkene op het spreekuur onderzocht door de arts E. Lentjes, die de klachten van betrokkene, afgezien van af en toe maagklachten bij stress, medisch niet te objectiveren achtte. Hij stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst op, waarbij beperkingen ten aanzien van persoonlijk functioneren zijn aangenomen. Na arbeidskundig onderzoek is het theoretische verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene berekend op 23,89%. In overeenstemming hiermee is de WAO-uitkering van betrokkene bij besluit van 4 april 2002 met ingang van 7 mei 2002 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.

In het kader van het tegen het besluit van 4 april 2002 gemaakte bezwaar heeft de arts R. Pels na dossieronderzoek het primaire medische oordeel bevestigd, waarna het bezwaar bij besluit van 4 maart 2003 (hierna: bestreden besluit) ongegrond is verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische onderbouwing van het bestreden besluit akkoord bevonden. Het beroep is op arbeidskundige gronden gegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Namens betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische en arbeidskundige onderzoek onzorgvuldig is geweest.

Betrokkene stelt dat het primaire medische onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding (i.o.), dat het medische onderzoek in bezwaar is verricht door een arts die alleen de introductiecursus (GIB) had gevolgd en dat een arbeidsdeskundige i.o. het arbeidskundig onderzoek in bezwaar heeft verricht.

Betrokkene stelt zich op het standpunt dat het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307, hierna: het Schattingsbesluit) voorschrijft dat het medisch onderzoek wordt verricht door een geregistreerd verzekeringsarts. In dat verband heeft de gemachtigde van betrokkene gewezen op het Reglement Bezwaarschriften Lisv 1998, waarin is bepaald dat de medische en arbeidskundige aspecten in bezwaar dienen te worden beoordeeld door een geregistreerde bezwaarverzekeringsarts respectievelijk bezwaararbeidsdeskundige. Dat in het onderhavige geval het rapport van de arts die in bezwaar oordeelde mede is ondertekend door een wel geregistreerde bezwaarverzekeringsarts doet naar het oordeel van betrokkene aan het vorenstaande niet af, nu uit die ondertekening niet meer blijkt dan dat het rapport door de medeondertekenaar is gezien. Van enige vorm van inhoudelijke toetsing blijkt uit het rapport niets.

Voorts vordert betrokkene schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, belastingschade en kosten van rechtsbijstand.

Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige kant van de onderhavige schatting.

Hoger beroep van betrokkene

De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de term verzekeringsarts in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit moet worden opgevat als geregistreerd verzekeringsarts.

Het Uwv heeft zich beroepen op eerdere uitspraken van de Raad, waarin hij meent steun te vinden voor zijn standpunt, te weten uitspraken van de Raad waarin sprake is geweest van een onderzoek door een verzekeringsarts i.o. (LJN AR8531, LJN AT2411 en LJN AT5760). In die zaken heeft de Raad geen consequenties verbonden aan het feit dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts i.o. is verricht.

De Raad ziet in deze uitspraken, waarin slechts is vermeld dat het betreffende onderzoek door een verzekeringsarts i.o. is verricht, geen steun voor het standpunt van het Uwv. In geen van die zaken is aangevoerd dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig was omdat het door een verzekeringsarts i.o. is gedaan. De Raad heeft in die zaken geen aanleiding gevonden dit aspect ambtshalve te beoordelen.

De Raad kan zich overigens wel verenigen met het standpunt van het Uwv over de uitspraak van de Raad van 29 september 2005, LJN AU3603. In die uitspraak heeft de Raad zich slechts uitgesproken over de vraag of (een deel van) het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een niet-arts zou kunnen worden verricht.

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat de verzekeringsgeneeskunde een specialisme is als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en dat slechts een verzekerings-arts die conform de daarvoor geldende eisen is ingeschreven in het register van verzekeringsartsen op grond van artikel 4 van de Wet BIG de titel verzekeringsarts mag voeren. Om voor registratie als verzekeringsarts in aanmerking te komen moet zijn voldaan aan de eisen die het College voor Sociale Geneeskunde en de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie (SGRC) stellen. Uitzonderingen daargelaten, dient de arts als arts te zijn ingeschreven in het BIG-register, werkzaam te zijn in een door de SGRC erkende opleidingsinrichting, zoals bijvoorbeeld het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en dient de arts een opleiding in verzekeringsgeneeskunde te volgen aan het door de SGRC erkende opleidingsinstituut Netherlands School of Public & Occupational Health. Het doen van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is geen in de Wet BIG voorbehouden handeling. Een niet als verzekeringsarts geregistreerd arts handelt dan ook niet in strijd met de Wet BIG door het doen van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Die arts mag alleen geen gebruik maken van de titel verzekeringsarts.

De Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de ter zitting door de gemachtigden van het Uwv gedane mededelingen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen op dit moment ongeveer 800 geregistreerde verzekeringsartsen in dienst heeft en ongeveer 200 verzekeringsartsen i.o. De Raad acht het aannemelijk dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gelet op de benodigde continuïteit en zijn positie als opleidingsinstituut, altijd artsen in opleiding heeft gehad en ook altijd zal houden, waarbij het percentage artsen dat in opleiding is ten opzichte van het percentage geregistreerde verzekeringsartsen kan fluctueren.

Gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden is de Raad van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat met het geven van een wettelijke basis aan de Lisv-richtlijn “medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” en de Lisv-standaard “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” in het Schattingsbesluit, niet tevens is vastgelegd dat verzekeringsgeneeskundig onderzoek als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit nog slechts uitgevoerd kan worden door een geregistreerde verzekeringsarts, terwijl de bepalingen van de Wet BIG evenmin tot een dergelijke uitleg aanleiding geven. De term verzekeringsarts in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit is dus niet uitsluitend op te vatten als geregistreerd verzekeringsarts.

Deze conclusie brengt naar het oordeel van de Raad echter niet mee dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Het Uwv heeft in dit verband naar voren gebracht dat de bekwaamheid van verzekeringsartsen i.o. op andere wijze voldoende is gewaarborgd. De verzekeringsarts i.o. is in ieder geval basisarts, hij volgt vrijwel direct na indiensttreding de interne GIB-opleiding van minimaal een half jaar, hij volgt zo spoedig mogelijk na afronding van de GIB-opleiding de externe opleiding tot verzekeringsarts, hij werkt gedurende de gehele opleiding onder begeleiding van een ervaren, geregistreerde verzekeringsarts, hij staat onder controle van de stafverzekeringsarts en op hem zijn alle kwaliteitsverhogende aspecten aan de orde die voor alle verzekeringsartsen gelden: alle Standaarden en Protocollen, het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen, steekproefsgewijze dossiercontroles, onderlinge toetsing, vakinhoudelijke coaching, casuïstiekbesprekingen, bijscholing en inhoudelijke beoordelingsgesprekken. De Raad kan niet ontkennen dat al deze aspecten ertoe kunnen bijdragen dat de bekwaamheid van de verzekeringsarts i.o. toeneemt evenals de kwaliteit van diens onderzoeken. Dit neemt echter niet weg dat uit hetgeen ter zitting verder is besproken blijkt dat verzekeringsartsen i.o. vrij snel zo zelfstandig werken dat niet meer elk onderzoek met de mentor wordt besproken en dat de mentor ook niet (meer) elk rapport door ondertekening voor zijn rekening neemt. Het Uwv hanteert daarbij de stelregel dat naarmate de verzekeringsarts i.o. meer is ingewerkt, de rol van de mentor zal afnemen. In welk stadium dat gebeurt en waaruit de rol van de mentor dan nog wel bestaat is echter niet inzichtelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat gelet op deze onzekerheid de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een verzekeringsarts i.o. onvoldoende is gewaarborgd.

Een dergelijk gebrek kan naar het oordeel van de Raad in de bezwaarfase worden hersteld.

In dit geval heeft het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts i.o. De Raad acht dit gebrek niet hersteld door het onderzoek van de arts Pels in de bezwaarfase. Vast staat dat de arts Pels, die in bezwaar alleen dossieronderzoek heeft verricht, een arts in tijdelijke dienst was, niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts. Dat het rapport van Pels mede is ondertekend door een geregistreerd bezwaarverzekeringsarts doet hier niet aan af. Het bestreden besluit berust derhalve op een onzorgvuldig medisch onderzoek en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.

Gezien het vorenstaande komt de Raad aan hetgeen namens betrokkene tegen de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is aangevoerd niet meer toe.

Hoger beroep van het Uwv

Nu het bestreden besluit vanwege gebreken in de medische onderbouwing niet in stand kan blijven, behoeven de grieven van het Uwv tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige kant van de onderhavige schatting geen bespreking meer. Het hoger beroep van het Uwv slaagt derhalve niet.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat - zij het op geheel andere gronden - wordt vernietigd wegens gebreken in de totstandkoming ervan en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad zich over mogelijke schade, die overigens door betrokkene slechts gedeeltelijk nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van

€ 428,- wordt geheven;

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.J. Janssen.