Centrale Raad van Beroep, 29-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471, 12-2824 WIA-G
Centrale Raad van Beroep, 29-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471, 12-2824 WIA-G
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2014
- Datum publicatie
- 10 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:4471
- Zaaknummer
- 12-2824 WIA-G
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2015:304 en komt in de plaats van ECLI:NL:CRVB:2014:3495. In het verlengde van zijn uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, is de Raad van oordeel dat, wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg heeft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit dat sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellante tegen het besluit 2 ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden. Vernietiging uitspraak. Beroep gegrond. Herroept het besluit van 27 september 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 december 2011.
Uitspraak
12/2824 WIA-G
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 mei 2012, 12/303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Namens appellante is
mr. Wohlgemuth Kitslaar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 8 juli 2011 (besluit 1) heeft het Uwv met betrekking tot het eerder vastgestelde recht van appellante op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 20 april 2011 bepaald op 53%.
Bij brief van 27 september 2011 heeft het Uwv appellante ervan op de hoogte gesteld dat de informatie in het besluit van 8 juli 2011 niet volledig is geweest en het gecorrigeerde besluit bijgevoegd. Bij dit besluit van 27 september 2011 (besluit 2) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 20 april 2011 opnieuw vastgesteld op 53% en tevens is vastgesteld dat de inkomenseis voor haar geldt vanaf 24 maanden na
20 april 2011.
Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het besluit 2 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader vastgesteld op 70,78%. Daaraan liggen een gewijzigde Functionele mogelijkhedenlijst en nieuw geselecteerde passende functies ten grondslag. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid blijft tussen de 35 tot 80% heeft appellante geen recht op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
Ter zitting bij de rechtbank heeft het Uwv bevestigd dat het besluit 2 in de plaats is getreden van het besluit 1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit 1 daarbij is ingetrokken.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat uit het systeem van de Wet WIA volgt dat er bij de herbeoordeling in bezwaar dient te worden gekeken naar de medische situatie op de datum in geding, in dit geval 20 april 2011. Indien en voor zover appellante meent dat zij na 20 april 2011 meer arbeidsongeschikt is geworden, kan zij afzonderlijk van dit geschil om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid verzoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er op grond van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het uitgevoerde medische onderzoek en zijn geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht die een ander licht werpen op de belastbaarheid van appellante op de datum in geding.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard en ten onrechte is geweigerd de proceskosten in bezwaar te vergoeden, heeft de rechtbank overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat van “herroepen” in de zin van artikel 7:15 van de Awb slechts sprake is indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2006 (zie LJN AY8044). In het geval van eiseres was het primaire besluit gericht op de verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% naar 35-80%. In bezwaar heeft verweerder het arbeidsongeschiktheidspercentage en de resterende verdiencapaciteit gewijzigd. Nu de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage geen gevolg heeft voor de arbeidsongeschiktheidscategorie en de resterende verdiencapaciteit geen zelfstandig deelbesluit is (zie uitspraak van de Raad van 30 september 2009, LJN BJ7053), heeft verweerder in het besluit op bezwaar enkel de aan het primaire besluit II ten grondslag gelegde motivering gewijzigd. Het bestreden besluit strekt echter nog steeds tot verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage van
80-100% naar 35-80%. Nu er geen sprake is van een ander rechtsgevolg, is herroeping van het primaire besluit II niet aan de orde en heeft verweerder het verzoek om proceskosten in bezwaar op goede gronden geweigerd."
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld door te oordelen dat besluit 2 met een aanvulling gelijkluidend is aan besluit 1. Evenals in beroep meent appellante dat ten onrechte nieuw gebleken feiten en omstandigheden bij de beoordeling door het Uwv buiten beschouwing zijn gelaten. Voorts meent appellante dat de artikelen 60 en volgende, van de Wet WIA niet op haar van toepassing zijn. Ten slotte is appellante van mening dat ten onrechte is geoordeeld dat er in dit geval geen aanleiding is om de kosten in bezwaar te vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit het hoger beroepschrift kan worden afgeleid dat in het proces verbaal van de bij de rechtbank gehouden zitting terecht is opgetekend dat ter zitting het beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit 1 is ingetrokken. Het in hoger beroep aangevoerde over het beweerdelijke verschil tussen besluit 1 en besluit 2 kan daarom buiten bespreking blijven.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de beperkingen voor arbeid van appellante op 20 april 2011 zorgvuldig en juist heeft beoordeeld. Wat betreft de stelling van appellante dat in bezwaar en beroep naar voren gebrachte feiten ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, kan worden aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank dat de medische informatie, voor zover die betrekking heeft op de situatie van appellante na de datum in geding, niet in de beoordeling hoeft te worden meegenomen. Aan de mededeling ter zitting dat de medische situatie van appellante er in de loop van de tijd niet beter op is geworden, wat daarvan ook zij, komt dan ook geen betekenis toe.
Op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA geldt voor een verzekerde die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% van het maatmaninkomen te verdienen, geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit gedurende een periode van 24 kalendermaanden hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 april 2011 is vastgesteld op 70,78% en daarom blijft tussen de 35 tot 80%, geldt voor appellante de inkomenseis. Ingevolge artikel 60, derde lid, van de Wet WIA heeft het Uwv in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat de inkomenseis voor appellante vanaf 24 maanden na 20 april 2011 zal gelden.
Het Uwv heeft in besluit 2 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 53% bedraagt, hetgeen betekent dat er een inkomenseis geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 70,78% en is tevens de resterende verdiencapaciteit gewijzigd. Aangezien de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellante aangebracht. In het verlengde van zijn uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, is de Raad van oordeel dat, wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg heeft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit dat sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellante tegen het besluit 2 ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar,
€ 974,- in beroep en € 774,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 december 2011, voor zover
daarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2011 ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
- -
-
herroept het besluit van 27 september 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 december 2011;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Crum