Home

Centrale Raad van Beroep, 28-01-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:192, 13-1398 WMO

Centrale Raad van Beroep, 28-01-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:192, 13-1398 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 januari 2015
Datum publicatie
29 januari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:192
Zaaknummer
13-1398 WMO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:1

Inhoudsindicatie

Ter zitting van de Raad zijn partijen een schikking overeengekomen. Appellant heeft de Raad verzocht als nog uitspraak te doen over de vraag of de huishoudelijke hulp als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt. De wens van appellant dat de Raad een principiële uitspraak doet met het oog op mogelijk vergelijkbare situaties in de toekomst, is onvoldoende om procesbelang aan te nemen. Hoger beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

13/1398 WMO

Datum uitspraak: 28 januari 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

20 februari 2013, 12/6200 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (appellant)

de erven van [betrokkenen] te [woonplaats] (betrokkenen)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkenen heeft mr. J.A.C. Verheyden, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met zaaknummer 13/1401 WMO, plaatsgevonden op 30 juli 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door

A. Vukovic. Betrokkenen zijn vertegenwoordigd door mr. Verheyden en E.E. de Graaff. Partijen hebben ter zitting een schikking getroffen.

Appellant heeft de Raad verzocht om alsnog uitspraak te doen, waarop het onderzoek is heropend.

Appellant en betrokkenen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Het nadere onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft gevoegd met de zaak met zaaknummer 13/1401 WMO plaatsgevonden op 6 november 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Vukovic. Betrokkenen zijn vertegenwoordigd door

mr. Verheyden en E.E. de Graaff. Na de nadere behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2012 (bestreden besluit) heeft appellant de afwijzing van een aanvraag van[naam]om hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [naam] tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf voorzien in de zaak door te bepalen dat [naam] geïndiceerd is voor de daadwerkelijk genoten huishoudelijke hulp op grond van de Wmo, voor vier uur per week, voor de periode van 26 december 2011 tot en met 21 oktober 2012.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd, voorzover nog van belang, dat hulp bij het huishouden binnen een instelling als [instelling] waar [naam] tot aan haar overlijden verbleef, als algemeen gebruikelijk moet worden beschouwd. Betrokkenen hebben dit standpunt van appellant in hoger beroep gemotiveerd bestreden.

4. Ter zitting van de Raad van 30 juli 2014 zijn partijen overeengekomen dat appellant 2,5 uur per week huishoudelijke hulp toekent tot de datum van overlijden van [naam]. De overige 1,5 uur per week die zijn verstrekt als voorzien in de uitspraak van de rechtbank, worden niet teruggevorderd.

5. Appellant heeft de Raad verzocht als nog uitspraak te doen over de vraag of de huishoudelijke hulp als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt. De Raad ziet zich door dit verzoek geplaatst voor de vraag of appellant procesbelang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.

6. Desgevraagd heeft appellant aangevoerd dat het belang heeft gehouden bij een oordeel over de aangevallen uitspraak met betrekking tot de principiële vraag of huishoudelijke hulp voor bewoners van [instelling] een algemeen gebruikelijke voorziening is in verband met toekomstige aanvragen om hulp bij het huishouden van andere bewoners van [instelling].

7. De Raad is van oordeel dat hierin onvoldoende procesbelang is gelegen. De wens van appellant dat de Raad een principiële uitspraak doet met het oog op mogelijk vergelijkbare situaties in de toekomst, is onvoldoende om procesbelang aan te nemen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB2746). De verwijzing door appellant naar de uitspraak van de Raad van 11 september 2013 (ECLI:NL:CRVN:2013:1737) maakt dit oordeel niet anders. In dat geval ging het immers om toekomstige aanvragen voor vergelijkbare zorg van dezelfde betrokkene terwijl het in dit geval gaat om aanvragen om vergelijkbare zorg van andere bewoners van [instelling] dan [naam].

8. Het vorenstaande betekent dat met de getroffen schikking het procesbelang bij het hoger beroep is komen te vervallen zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

9. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.217,50. Bij de berekening is ten aanzien van de proceshandelingen nadere zitting en schriftelijke reactie wegingsfactor 0,5 toegepast.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

-

veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 1.217,50;

-

bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 478,-.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) B. Fotchind

nk