Centrale Raad van Beroep, 07-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097, 13-6000 WAO
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3097, 13-6000 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2015
- Datum publicatie
- 15 september 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3097
- Zaaknummer
- 13-6000 WAO
Inhoudsindicatie
Uitval appellante op 27 mei 1990, op 1 maart 2012 indiening aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv geeft 6 besluiten af, waarbij appellante na afloop van de wachttijd in 1991, doorlopend 80 tot 100% ao wordt beschouwd. Toekenning WAO-uitkering miv 1 maart 2011, een jaar voor de aanvraagdatum. Besluit 7 van 16 februari 2015: Bob 1 wordt gewijzigd en de ingangsdatum WAO-uitkering gesteld op 29 januari 2009. De Raad neemt besluit 7 ogv artt. 6:19 en 6:24 van de Awb mee in beoordeling. Ingangsdatum: niet is gebleken van een eerdere melding door appellante dan in besluit 7 is vermeld. Terecht is aan appellant een WAO-uitkering toegekend met ingang van 29 januari 2009, dat deze over de periode van 1 mei tot en met 31 mei 2011 niet is uitbetaald en over de periode 1 juni tot en met 30 juni 2011 is uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Uitspraak
13/6000 WAO, 15/2574 WAO
Datum uitspraak: 7 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 september 2013, 13/2900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2015 in het geding gebracht. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2015 de beslissing op bezwaar gewijzigd en de ingangsdatum van de WAO-uitkering aan appellante bepaald op 29 januari 2009 (geregistreerd bij de Raad onder het nummer 15/2574 WAO).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2015. Appellante is verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
Appellante was voor 32 uur per week werkzaam in het ziekenhuis [naam ziekenhuis] te [plaatsnaam] laatstelijk in de functie van voedingsassistente. Op 27 mei 1990 is zij uitgevallen in verband met ziekte. Appellante heeft op 1 maart 2012 een aanvraagformulier ingediend om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij besluit van 12 maart 2012 (primaire besluit I) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO). Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van de uitval niet verzekerd was voor de Wet WIA of de WAO.
Naar aanleiding van het door appellante ingestelde bezwaar is nader onderzoek verricht en is vastgesteld dat appellante ten tijde van de uitval wel verzekerd was voor de WAO. Op grond van de bevindingen gebaseerd op verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 26 oktober 2012, 29 oktober 2012 en 7 december 2012 en arbeidskundig onderzoek van
7 december 2012 wordt appellante na afloop van de wachttijd, 26 mei 1991, doorlopend voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt beschouwd.
Bij besluit van 11 december 2012 (primaire besluit II) heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appelante ongewijzigd blijft en dat appellante 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2013 (primaire besluit III) het besluit van
11 december 2012 ingetrokken en vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2011, een jaar voor de aanvraagdatum, recht heeft op een uitkering op grond van de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2013 (primaire besluit IV) bepaald dat de WAO-uitkering van appellante over de periode 1 mei tot en met 31 mei 2011 niet wordt uitbetaald in verband met de hoogte van de inkomsten uit arbeid van appellante.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2013 (primaire besluit V) bepaald dat de
WAO-uitkering over de periode 1 juni tot en met 30 juni 2011 wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% in verband met de hoogte van de inkomsten uit arbeid van appellante.
Bij besluit van 29 januari 2013 (primaire besluit VI) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 1 juli 2011 verhoogd, nu niet langer sprake is van inkomsten uit arbeid die gevolgen hebben voor de WAO-uitkering van appellante.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit I) beslist op de bezwaren tegen de primaire besluiten I tot en met VI.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de primaire besluiten I, II, IV, V en VI niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellante tegen de primaire besluiten I en II, tijdig bezwaar heeft gemaakt, dat deze besluiten zijn vervangen door het primaire besluit III, zodat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaren van rechtswege betrekking hebben op het primaire besluit III. Het beroep gericht tegen het primaire besluit I is volgens de rechtbank niet-ontvankelijk, nu hiertegen geen gronden zijn gericht. Het beroep voor zover gericht tegen het primaire besluit II is niet-ontvankelijk aangezien dit besluit is ingetrokken. Voorts heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de primaire besluiten IV, V, en VI niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante tegen deze besluiten geen bezwaar heeft gemaakt en gesteld noch gebleken is dat dit appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten. Ten aanzien van de ingangsdatum van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv wordt gevolgd in zijn oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering eerder had moeten ingaan dan een jaar voor de aanvraag van de uitkering. Tevens oordeelt de rechtbank dat verweerder de hoogte van het dagloon juist heeft vastgesteld.
3. Appellante heeft, onder herhaling van de in bezwaar en beroep voorgebrachte gronden, de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Appellante voert aan dat zij vanaf 1990 doorlopend arbeidsongeschikt is en dat zij dan ook vanaf toen recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante verwijst naar het primaire besluit van 11 december 2012 en stelt zich op het standpunt dat bij dit besluit een dergelijke uitkering aan haar is toegekend. Tevens betwist appellante het vastgestelde dagloon en stelt dat het Uwv bij de vaststelling haar inkomen uit 1992/1993 als uitgangspunt had moeten nemen.
4. Het Uwv heeft bij besluit van 16 februari 2015 bestreden besluit 1 gewijzigd en de ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellante vastgesteld op 29 januari 2009. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante zich blijkens de gedingstukken op
29 januari 2010 heeft gemeld bij het werkplein om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen. Nu het Uwv niet adequaat is omgesprongen met de wens van appellante om een aanvraag in te dienen ziet het Uwv hierin aanleiding om de meldingsdatum als aanvraagdatum te beschouwen en de ingangsdatum van de WAO-uitkering vast te stellen op een jaar voor deze melding. Het Uwv blijft bij het standpunt dat er ten aanzien van appellante geen sprake is van een bijzonder geval dat aanleiding geeft om af te wijken van de in artikel 35 van de WAO neergelegde regel dat de uitkering niet vroeger ingaat dan een jaar voorafgaand aan de melding.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit hetgeen hiervoor onder 4 is weergegeven volgt dat het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft voor zover dit de ingangsdatum van de uitkering betreft. Gelet hierop zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en bestreden
besluit 1, voor zover daarbij het bezwaar tegen het toekenningsbesluit 29 januari 2013 (primaire besluit III) ongegrond is verklaard, vernietigen.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 16 februari 2015 bestreden besluit I wijzigt, en dat met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van 16 februari 2015, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, in deze procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit I geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit II).
De ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellante is bij bestreden besluit II gewijzigd vastgesteld op 29 januari 2009, een jaar voorafgaand aan de melding. De Raad volgt het Uwv in zijn betoog dat niet is gebleken van een hieraan voorafgaande melding. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat zij zich reeds in 2007 tot het Uwv heeft gewend om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen. De contacten toentertijd, zoals die uit het dossier blijken, waren met het CWI in het kader van het vinden van werk en de sociale dienst in het kader van de aanvraag van een bijstandsuitkering.
In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag met ingang waarvan aan de vereisten voor het recht op toekenning wordt voldaan. Op grond van het tweede lid van artikel 35 gaat de uitkering echter niet vroeger in dan één jaar voor de dag van aanvraag, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2012 ECLI:NL:CRVB:2012:BX4920, kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO, sprake zijn, indien de betrokken verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde - mede als gevolg van zijn medische situatie - het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn met name psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen, tenzij van een zeer nauw bij de verzekerde betrokken persoon kon en mocht worden verwacht dat die bij het Uwv melding zou hebben gemaakt van bij betrokkene toegenomen arbeidsongeschiktheid dan wel om die reden een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hebben ingediend.
Appellante heeft te dien aanzien aangevoerd dat zij niet eerder een aanvraag heeft gedaan uit schaamte en als gevolg van een psychose. De schaamte van appellante voor het aanvragen van een uitkering levert geen bijzonder geval op in voornoemde zin. Evenmin kan worden gezegd dat op basis van de aandoening van appellante sprake was van een situatie dat zij niet geacht wordt in verzuim te zijn geweest. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2015, afdoende onderbouwd dat appellante niet (bij voortduring) buiten staat was om een aanvraag in te dienen en dat het appellante niet (bij voortduring) heeft ontbroken aan inzicht in de ernst, de aard en duurzaamheid van haar problematiek die haar belette een uitkering aan te vragen. De Raad is dan ook van oordeel dat van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, in het onderhavige geval geen sprake is.
Ten aanzien van de gronden van appellante met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het dagloon volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. Het Uwv heeft terecht bij de berekening van het dagloon de periode van 1 mei 1989 tot 1 mei 1990 als referteperiode aangemerkt. Het Uwv heeft het dagloon van appellante berekend aan de hand van haar loon in 1987, omdat appellante in 1989 minder verdiende aangezien haar arbeidsomvang met de helft was afgenomen. De Raad volgt de rechtbank dat appellante hiermee niet te kort is gedaan. Wettelijk noch anderszins is er een aanknopingspunt om voor de vaststelling van de hoogte van het dagloon het salaris uit 1992/1993 als uitgangspunt te nemen, zodat deze beroepsgrond van appellante niet slaagt.
De Raad overweegt voorts dat bij het bestreden besluit I tevens de bezwaren van appellante ten aanzien van de primaire (anticumulatie) besluiten IV, V, VI ongegrond zijn verklaard. Het Uwv heeft immers bij brief van 18 februari 2013 aangegeven dat ook deze besluiten in de betreffende bezwaarprocedure worden betrokken en appellante heeft in de toentertijd gevoerde correspondentie eveneens haar bezwaren ten aanzien van deze besluiten geuit. Hierop is in het bestreden besluit uitdrukkelijk ingegaan, waarbij is overwogen dat er in de vaststelling van de hoogte van de uitbetaalde WAO- uitkering van 1 mei tot 30 juni 2011 en vanaf 1 juli 2011 geen onvolkomenheden zijn aangetroffen. De rechtbank wordt dan ook niet gevolgd in haar oordeel dat het beroep van appellante voor zover gericht tegen deze besluiten niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Bij deze (anticumulatie) besluiten heeft verweerder de over de maanden mei 2011 (primaire besluit IV) en juni 2011 (primaire besluit V) genoten inkomsten in mindering gebracht op de in die periode verstrekte WAO-uitkering van appellante en vanaf de maand juli de hoogte van de uitkering vastgesteld (primaire besluit VI), nu er na juli 2011 niet langer sprake was van inkomsten uit arbeid die gevolgen hadden voor de WAO-uitkering van appellante. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
5 november 2008 ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) is in het geval aan de gestelde voorwaarden is voldaan het Uwv gehouden met toepassing van artikel 44 van de WAO rekening te houden met inkomsten uit arbeid. Het Uwv heeft ten aanzien van de hoogte van de genoten inkomsten over de betreffende maanden zich mogen baseren op de gegevens zoals die zijn opgenomen in het Suwinet. Het Uwv heeft van deze Suwinet-gegevens een uitdraai overgelegd. De niet nader onderbouwde stelling van appellante dat haar werkzaamheden in 2011 vrijwilligerswerk betroffen tegen een geringe vergoeding, leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft dan ook terecht geoordeeld dat het inkomsten over de maand mei 2011 zodanig is dat de WAO-uitkering niet wordt uitbetaald en dat het inkomen over de maand juni 2011 leidt tot een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van
65 tot 80%. Het Uwv heeft terecht de bezwaren van appellante ten aanzien van deze primaire besluiten ongegrond verklaard. Het bestreden besluit I zal dan ook in zoverre in stand worden gelaten.
De Raad volgt appellante niet in haar beroep op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot het besluit van 11 december 2012 (primaire besluit II). In dit besluit is vermeld dat de WAO-uitkering ongewijzigd is en de arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 80 tot 100%. In dit besluit is in tegenstelling tot wat appellante betoogt, niets bepaald ten aanzien van de ingangsdatum van haar WAO-uitkering. Appellante mocht uit dit besluit, gelet op verwijzing daarin naar de rapporten van de verzekeringsarts van 26 oktober 2012 en de arbeidskundige van 7 december 2012, slechts afleiden dat zij na 26 mei 1991 doorlopend 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid werd geacht, maar niet dat haar vanaf dat moment een WAO-uitkering werd toegekend. Aangezien dit besluit onjuist was - immers aan appellante was niet reeds een WAO-uitkering toegekend zodat de arbeidsongeschiktheid niet ongewijzigd kon worden vastgesteld -, heeft het Uwv op goede grond dit besluit ingetrokken bij het toekenningsbesluit van 29 januari 2013 (primaire besluit III).
De Raad stelt vervolgens vast dat appellante niet langer belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit ingetrokken besluit (primaire besluit II) en dat dit tevens gold voor het besluit van 12 maart 2012 (primaire besluit I) waarbij de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering was afgewezen. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit I ten onrechte (ook) deze bezwaren ongegrond verklaard. Het bestreden besluit I zal dan ook in zoverre worden vernietigd en de bezwaren tegen het primaire besluit I en tegen het primaire besluit II zullen alsnog, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gezien het vorenstaande zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaren. De Raad zal het bestreden besluit I vernietigen, voor zover het de ingangsdatum van de WAO-uitkering betreft, aangezien deze is gewijzigd bij bestreden besluit II. Het bezwaar ten aanzien van het primaire (toekennings)besluit III zal dan ook gegrond worden verklaard. Voorts zal de Raad het bestreden besluit I vernietigen voor zover daarbij de bezwaren ten aanzien van de primaire besluiten I en II ongegrond zijn verklaard en zal deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaren. De Raad zal voorts het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaren.
Een en ander resulteert erin dat terecht aan appellant een WAO-uitkering is toegekend met ingang van 29 januari 2009, dat deze over de periode van 1 mei tot en met 31 mei 2011 niet is uitbetaald en over de periode 1 juni tot en met 30 juni 2011 is uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit I) gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit I) voor zover daarbij het bezwaar tegen het toekenningsbesluit 29 januari 2013 (primaire besluit III) ongegrond is verklaard en voor zover de bezwaren ten aanzien van het besluit van 12 maart 2012 (primaire besluit I) en ten aanzien van het besluit van 11 december 2012 (primaire besluit II) ongegrond zijn verklaard;
- -
-
verklaart het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2012 (primaire besluit I) en het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2012 (primaire besluit II) niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit II) ongegrond;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep (€ 44,-) en in hoger beroep betaalde griffierecht (€ 118,-) van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) V. van Rij