Home

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3487, 14/3267 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3487, 14/3267 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 oktober 2015
Datum publicatie
19 oktober 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3487
Zaaknummer
14/3267 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Niet duurzaam gescheiden levend. Verlenen van zorg.

Uitspraak

14/3267 WWB, 14/3268 WWB

Datum uitspraak: 13 oktober 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

1 mei 2014, 13/2023, 13/2024 en 13/2025 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Namens appellant is verschenen, mr. C.M. Achekar, kantoorgenoot van mr. drs. Achekar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 6 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat ingeschreven op het adres

[uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant is van 16 februari 2006 tot

23 september 2011 gehuwd geweest met [naam Z] (Z), die woonachtig is op het adres [Adres] te [plaatsnaam]. Appellant en Z hebben samen twee kinderen, waarvan het jongste kind [naam kind A] (A) [in] 2010 is geboren.

1.2.

Naar aanleiding van een melding dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met Z, hebben medewerkers handhaving, werkzaam bij bureau Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse registraties geraadpleegd en appellant op 27 mei 2011 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2011.

1.3.

Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 6 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 27 mei 2011 ingetrokken en met ingang van 7 juli 2011 beëindigd. Bij besluit van 26 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens

4 maart 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college vervolgens de bijstand van appellant met ingang van 23 september 2010 ingetrokken en de over de periode van 23 september 2010 tot en met 31 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.614,21 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 23 september 2010 niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote en dat niet gesproken kan worden van een door hem en zijn echtgenote of door een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij nimmer samen heeft geleefd met Z en geen intentie heeft gehad om met haar duurzaam samen te leven. Er was slechts sprake was van een tijdelijke situatie. Z kon na de bevalling van A in verband met haar slechte gezondheid tijdelijk niet voor het pasgeboren kind A en het oudste kind zorgen. Deze situatie zorgde ervoor dat appellant frequenter aanwezig was bij Z om voor de kinderen en het huishouden te zorgen totdat Z niet meer hulpbehoevend was.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat appellant en Z in de hier te beoordelen periode van 23 september 2010 tot en met 7 juli 2011 gehuwd waren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.

4.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2400) kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van het huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt. Daarbij zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.

4.4.

De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellant meent, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en Z in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden in de in 4.2 en 4.3 bedoelde zin. Appellant heeft op 27 mei 2011 verklaard dat hij drie tot vier dagen en nachten per week bij Z verblijft, zijn kinderen verzorgd en in het weekend het huis van Z schoonmaakt. Appellant doet ook de boodschappen voor Z, die zij samen betalen en zij koken beiden voor elkaar. Appellant beschikt over een eigen sleutel van de woning van Z en brengt haar indien nodig naar het ziekenhuis. Uit de schriftelijke verklaring van Z van 16 januari 2013 volgt eveneens dat appellant vanaf de geboorte van A regelmatig langs kwam om haar te helpen. Daarbij ging het volgens Z met name om het doen van boodschappen en het brengen van de kinderen. Voorts heeft Z verklaard dat appellant in het weekend af en toe bleef slapen en dat zij soms met de kinderen bij hem bleef slapen. De beroepsgrond van appellant dat sprake was van een tijdelijke situatie, slaagt niet. Uit de verklaring van Z, die van latere datum is, blijkt niet dat de situatie in de te beoordelen periode is gewijzigd. De beroepsgrond van appellant dat enkel sprake was van het zorgen voor de gezamenlijke kinderen, slaagt evenmin. Zowel appellant als Z hebben verklaard dat appellant ook zorg heeft verleend aan Z. Bovendien hebben appellant en Z beiden verklaard dat sprake is van een LAT-relatie. Ten slotte staat vast dat de auto met kenteken 43-DB-RG op naam van Z stond terwijl de verzekering van deze auto op naam van appellant stond en hij als enige feitelijk gebruik maakte van de auto.

4.5.

Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het college te melden dat hij niet duurzaam gescheiden leefde van Z. Als gevolg van die schending heeft het college aan appellant over deze periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A. Dinzey als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.

(getekend) G.M.G. Hink

De griffier is buiten staat te ondertekenen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.