Centrale Raad van Beroep, 01-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4251, 13/6684 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4251, 13/6684 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 december 2015
- Datum publicatie
- 7 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4251
- Zaaknummer
- 13/6684 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijstandsaanvraag ten onrechte over periode dat auto niet langer op naam stond. Nabetaling ten onrechte beperkt tot de te beoordelen periode.
Uitspraak
13/6684 WWB, 15/7354 WWB
Datum uitspraak: 1 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 8 november 2013, 13/5158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Namaki. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. de Roder.
De Raad heeft op 28 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1383, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 20 juli 2015 een nieuw besluit op bezwaar genomen (nader besluit).
Appellant heeft op 11 augustus 2015 een zienswijze gegeven en partijen hebben daarna over en weer gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich op 11 september 2012 gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat van 9 april 2002 tot 22 oktober 2012 op naam van appellant een [auto] , bouwjaar [bouwjaar] (auto) stond geregistreerd. Op 22 oktober 2012 is de auto op naam van de moeder van appellant overgeschreven. De waarde van de auto bedroeg in september 2012
€ 12.000,- tot 13.000,-.
Bij besluit van 21 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2013, (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant als eigenaar van de auto wordt beschouwd en daarmee beschikt over een vermogen boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen.
Bij de aangevallen uitspaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing in de periode van 22 oktober 2012 tot en met 21 maart 2013, en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat deel van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, samengevat, overwogen dat de auto vanaf 22 oktober 2012 niet meer tot het vermogen van appellant kan worden gerekend omdat de auto vanaf deze datum niet langer op zijn naam stond. Het bestreden besluit berust in zoverre op een verkeerde grondslag. Nu de auto tien jaar op naam van appellant heeft gestaan en hangende de bijstandsaanvraag aan zijn moeder is overgedragen, ligt het op de weg van appellant om met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken onder welke voorwaarden de auto op naam van de moeder is gezet. Daarbij is ook van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de auto tot 22 oktober 2012 op zijn naam heeft gestaan, terwijl zijn vader volgens appellant de eigenaar van de auto is. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten omdat het recht op bijstand gezien de vermelde feiten in onderlinge samenhang bezien niet kan worden vastgesteld.
De Raad heeft in zijn tussenuitspraak geoordeeld dat de voorzieningenrechter gelet op de gewijzigde tenaamstelling van de auto terecht aanleiding heeft gezien een onderscheid te maken tussen de periode van 11 september 2012 tot en met 21 oktober 2012 (eerste periode) en de periode van 22 oktober 2012 tot en met 21 maart 2013 (tweede periode). Ten aanzien van de eerste periode heeft het college de auto terecht tot het vermogen van appellant gerekend. Met betrekking tot de tweede periode heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant kon beschikken over de auto, in die zin dat appellant het gebruik van de auto of de (verkoop-)waarde daarvan kon aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor zover dit ziet op de tweede periode, terecht door de voorzieningenrechter van de rechtbank is vernietigd wegens onvoldoende zorgvuldige voorbereiding en niet draagkrachtige motivering. Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft overwogen, betekent het feit dat de auto tot
22 oktober 2012 wel tot het vermogen van appellant moet worden gerekend, niet dat ten aanzien van het vermogen van appellant in de tweede periode zodanige onduidelijkheid bestaat dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft derhalve geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten en dat de Raad evenmin zelf in de zaak kan voorzien. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2013 te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad in de tussenuitspraak.
Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van
21 maart 2013, voor zover het de tweede periode betreft, gegrond verklaard en aan appellant over die periode alsnog bijstand toegekend.
Appellant kan zich niet met het nader besluit verenigen voor zover het college de toekenning van bijstand heeft beperkt tot en met 21 maart 2013, terwijl in de perioden hierna door het college geen andere feiten en omstandigheden aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag worden gelegd.
Het college heeft voor de beperking tot en met 21 maart 2013, zijnde de datum van het besluit op de aanvraag, verwezen naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BY9830, ECLI:NL:CRVB:2015:163 en ECLI:NL:CRVB:2015:511, waaruit blijkt dat in een geval van aanvraag van bijstand de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel loopt vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van wat in de tussenuitspraak is overwogen slaagt het hoger beroep voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Het nader besluit zal, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede in de beoordeling worden betrokken, nu daarmee niet geheel is tegemoetgekomen aan appellant. Het college heeft in het nader besluit de toekenning van de bijstand immers beperkt tot de periode van 22 oktober 2012 tot en met 21 maart 2013.
Het college heeft de toekenning ten onrechte beperkt tot de in de tussenuitspraak door de Raad beoordeelde periode. Het oordeel van de Raad in deze zaak heeft weliswaar uitsluitend betrekking op de periode die loopt tot en met 21 maart 2013, maar het met inachtneming van de tussenuitspraak te nemen besluit tot toekenning van bijstand loopt in beginsel ook na
21 maart 2013 gewoon door (vergelijk de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961). Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag (lees: intrekking van de bijstand) voor de periode met ingang van 22 maart 2013 geen nadere motivering ten grondslag gelegd, zodat deze niet in stand kan blijven.
Uit 3.3 volgt dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet op juiste wijze heeft hersteld en in het nader besluit slechts deels aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen. Gelet hierop bestaat aanleiding om het beroep tegen het nader besluit gegrond te verklaren, en dat besluit te vernietigen voor zover de toekenning van bijstand is beperkt tot en met 21 maart 2013. Het nader besluit wordt in zoverre vernietigd.
4. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.470,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het
vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand heeft gelaten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 juli 2015 voor zover het college de toekenning van bijstand
heeft beperkt tot en met 21 maart 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg
HD