Centrale Raad van Beroep, 08-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4412, 15-4294 WWB
Centrale Raad van Beroep, 08-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4412, 15-4294 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 december 2015
- Datum publicatie
- 14 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4412
- Zaaknummer
- 15-4294 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing herzieningsverzoek. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Uitspraak
15/4294 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 9 juli 2013, 11/5414 WWB
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft op 1 juni 2015 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van
9 juli 2013 (11/5414, ECLI:NL:CRVB:2013:898) op het hoger beroep van verzoekster tegen de uitspraak van 2 augustus 2011 van de rechtbank Utrecht, (11/288).
Het college heeft op het verzoek om herziening gereageerd.
Verzoekster heeft een nader stuk ingediend.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Bij brief van eveneens 1 juni 2015 heeft verzoekster de rechtbank Midden-Nederland verzocht om de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 augustus 2011 (11/288) te herzien. De rechtbank heeft zich onbevoegd geacht om kennis te nemen van dit verzoek om herziening en dit verzoek ter afdoening doorgezonden naar de Raad.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 27 oktober 2015. Verzoekster is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 5 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 1 september 2010 gedurende een maand met 100% verlaagd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar haar mogelijkheden om via scholing of andere activiteiten de kansen te vergroten om zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
2. Bij de uitspraak van 2 augustus 2011 heeft de rechtbank Utrecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij de uitspraak van 9 juli 2013 heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
3. Bij brief van 4 december 2013 heeft verzoekster de Raad verzocht om vervallenverklaring van de uitspraak van 9 juli 2013 van de Raad. Tevens heeft zij verzocht om vervallenverklaring van de uitspraak van 2 augustus 2011 van de rechtbank Utrecht. De Raad heeft het verzoek van 4 december 2013 bij brief van 11 december 2013 afgewezen. Nadat hierover buiten toedoen van verzoekster verwarring was ontstaan, heeft de Raad de afwijzing bij brief van 30 maart 2015 bevestigd. Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster bij afzonderlijke brieven van 1 juni 2015 verzocht om herziening van de uitspraak van 9 juli 2013 van de Raad respectievelijk de uitspraak van 2 augustus 2011 van de rechtbank Utrecht.
4. De Raad komt ten aanzien van de verzoeken om herziening tot de volgende beoordeling.
Beide uitspraken waren ten tijde van de herzieningsverzoeken onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Indien herziening wordt verzocht van een uitspraak van de rechtbank en op het hoger beroep tegen die uitspraak door de Raad een uitspraak is gegeven, dient het herzieningsverzoek bij de Raad te worden ingediend. Een dergelijk verzoek dient te worden aangemerkt als een verzoek tot herziening van de desbetreffende uitspraak van de Raad, zodat daarop ook door de Raad dient te worden beslist. Het voorgaande lijdt slechts uitzondering indien herziening wordt gevraagd met betrekking tot een oordeel in de uitspraak van de rechtbank waarover de Raad niet inhoudelijk heeft beslist. Deze uitzondering doet zich hier niet voor. Beide verzoeken vallen dus samen tot één verzoek.
Van degene die om herziening van een uitspraak vraagt, mag volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, waaronder het feit dat de procedure met betrekking tot het verzoek om vervallenverklaring van de uitspraak van 9 juli 2013 buiten toedoen van verzoekster eerst na geruime tijd tot een voor haar heldere afronding is gekomen, is het verzoek om herziening niet als onredelijk laat aan te merken.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek naar voren gebracht dat haar zaak bij de uitspraak van 9 juli 2013 van de Raad en ook bij de uitspraak van 2 augustus 2011 van de rechtbank Utrecht niet goed is beoordeeld. Wat verzoekster heeft aangevoerd, komt erop neer dat de uitspraak van de Raad niet aansluit bij de uitspraak van de rechtbank, waartegen het hoger beroep was gericht. De Raad heeft volgens verzoekster ten onrechte een oordeel gegeven over de verplichting mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek terwijl het volgens haar ging om haar weigering om aan een voorzieningenplan met een complexe SFB-keuring mee te werken. Verder meent verzoekster dat is miskend dat de bijstand al was stopgezet toen de maatregel werd opgelegd. Ten slotte heeft verzoekster gesteld dat zij niet via haar advocaat op de hoogte was gebracht van de zittingen en de inhoud van de stukken. Zij werd bijgestaan door een pro deo advocaat die, naar verzoekster meent, niet zijn uiterste best heeft gedaan, omdat hij geen proceskostenvergoeding meer kon verkrijgen. Verzoekster heeft betoogd dat door de wijze waarop de pro deo advocatuur is georganiseerd, een minvermogende burger minder kansen heeft om zijn recht te halen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1615) dient het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. In beginsel kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden.
Wat verzoekster heeft aangevoerd zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 8:119 van de Awb, zoals vermeld onder 4.1. De discussie daarover is met de onherroepelijk geworden uitspraak van 9 juli 2013 van de Raad afgesloten. Voorts vormt de visie van verzoekster over de wijze waarop haar advocaat de procedure namens haar heeft gevoerd, wat daarvan ook zij, geen grond voor herziening van de onherroepelijk geworden uitspraken. Het betreft hier immers evenmin nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer