Centrale Raad van Beroep, 02-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702, 14-1141 WWB
Centrale Raad van Beroep, 02-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702, 14-1141 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 juni 2015
- Datum publicatie
- 5 juni 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1702
- Zaaknummer
- 14-1141 WWB
Inhoudsindicatie
Verzoek niet-ontvankelijk. Nu gesteld noch gebleken is dat verzoeker pas minder dan een jaar voor de datum van indiening van het herzieningsverzoek bekend is geworden met de gegevens, en de uitspraken waarvan herziening is verzocht daarnaast dateren van (ruim) meer dan een jaar voor de datum van het herzieningsverzoek, moet worden geoordeeld dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.
Uitspraak
14/1141 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2012, 11/2991 WWB
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij een op 8 november 2013 door de Raad ontvangen brief verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2012, 11/2991 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8875.
Het college heeft op dit verzoek om herziening gereageerd.
Mr. P.J.A. van der Laar, advocaat, heeft zich vervolgens als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R.A.J. Wilbers.
OVERWEGINGEN
1. Het college heeft bij besluit van 19 juli 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 november 2005, het vermogen van verzoeker bij aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld op € 3.320,60. Bij de vermogensvaststelling is de afkoopwaarde van de lijfrentepolissen tot bedragen van respectievelijk € 657,30 en € 534,78 meegenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze polissen, blijkens ingewonnen informatie, afkoopbaar waren en verzoeker destijds voor de keuze is gesteld om dat wel of niet te doen. De toenmalige rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 13 oktober 2006 het beroep tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 22 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0462, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Bij besluit van 2 december 2009, voor zover hier van belang, heeft het college, na gemaakt bezwaar, het besluit van 20 oktober 2008 om de eerder aan verzoeker verleende bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen gehandhaafd over de periode van 13 mei 2005 tot en met 7 september 2005 en die kosten vastgesteld op een bedrag van
€ 4.081,55 bruto. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoeker in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college heeft opgegeven dat hij over vermogen in de vorm van vier houtbewerkingsmachines beschikt en dat de waarde van deze machines, tezamen met het reeds eerder vastgestelde vermogen, uitgaat boven de grens van het vrij te laten vermogen. Bij uitspraak van de toenmalige rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 april 2011 is het beroep tegen het besluit van 2 december 2009 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8875, de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarbij is onder meer overwogen dat, gelet op de onder 1 aangehaalde uitspraak van de Raad uit 2008, in rechte vaststaat dat de waarde van de lijfrentepolissen tot het vermogen van verzoeker moet worden gerekend.
3. Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening, samengevat, ten grondslag gelegd dat de Raad in de in 1 en 2 bedoelde uitspraken uit 2008 en 2012 onjuist heeft geoordeeld met betrekking tot het destijds vastgestelde vermogen, meer in het bijzonder ten aanzien van de meegetelde afkoopwaarde van de lijfrentepolissen. Bij de jaarlijkse berichtgeving van de verzekeringsmaatschappij wordt hij steeds geconfronteerd met de mededeling dat het afkopen van de tot april 2003 betaalde premies van de lijfrenteverzekering niet mogelijk is en dat de verzekering destijds op verzoek premievrij is gemaakt.
4. Het verzoek om herziening, daargelaten of dit - strikt genomen - ziet op de uitspraak van de Raad uit 2008 of die uit 2012, heeft hoe dan ook betrekking op een uitspraak van vóór
1 januari 2013. Dit betekent dat, gelet op artikel 1 van Deel C van de Wet aanpassing bestuursrecht (overgangsrecht), artikel 8:88 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog van toepassing is. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Termijn voor indiening van het verzoek om herziening
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:310, en het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:357, moet in het belang van de rechtseenheid worden vooropgesteld dat van degene die om herziening vraagt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
De hiervoor in 5.2 geformuleerde regel geldt niet voor het indienen van een verzoek om herziening van een uitspraak over een bestuurlijke boete. Een dergelijk verzoek is niet aan de in 5.2 vermelde termijn van één jaar gebonden.
In deze zaak, die geen betrekking heeft op een uitspraak over een bestuurlijke boete, is het herzieningsverzoek onderbouwd met de stelling dat de uitspraken van zowel 2008 als 2012 onjuist zijn en dat, zoals verzoeker al herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt, de verzekeringsmaatschappij zich officieel op het standpunt stelt dat de lijfrentepolissen niet afkoopbaar zijn. Nu gesteld noch gebleken is dat verzoeker pas minder dan een jaar voor de datum van indiening van het herzieningsverzoek bekend is geworden met deze gegevens, en de uitspraken waarvan herziening is verzocht daarnaast dateren van (ruim) meer dan een jaar voor de datum van het herzieningsverzoek, moet worden geoordeeld dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.
Uit 5.1 tot en met 5.4 vloeit voort dat het herzieningsverzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Beoordeling van het verzoek om herziening
Het voorgaande betekent dat de Raad aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om herziening niet toekomt. Ter voorlichting aan verzoeker wordt nog opgemerkt dat, naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3802), het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, eventueel op basis van nieuwe argumenten, een hernieuwde discussie over de zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. Dit brengt onder meer mee dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting van de Raad niet als grond voor herziening kan dienen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer