Centrale Raad van Beroep, 13-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1329, 14/5268 WW
Centrale Raad van Beroep, 13-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1329, 14/5268 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 april 2016
- Datum publicatie
- 14 april 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1329
- Zaaknummer
- 14/5268 WW
Inhoudsindicatie
Werknemer. Ter zitting gebleken dat sprake was van gezagsverhouding en vanaf 2000 van een arbeidsovereenkomst. Geen actie ondernemen onbetaald loon kan gevolgen hebben voor (hoogte van) dagloon, niet duiding van de overeenkomst. Vaste rechtspraak Hoge Raad. Privaatrechtelijke dienstbetrekking. Tot opzegging door curator was appellante werknemer in de zin van de WW.
Uitspraak
14/5268 WW en 15/1400 WW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
8 augustus 2014, 14/3245 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 januari 2015, 14/8863 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. T. Neijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Neijzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
Appellante is vanaf 29 mei 2000 werkzaam geweest als barmedewerker in de door
[naam] ( [naam] ) gevoerde onderneming [onderneming] . Op 25 april 2007 is appellante met [naam] in het huwelijk getreden. Op 7 januari 2014 is [naam] in staat van faillissement verklaard. Als gevolg van de financiële situatie van [onderneming] waren vanaf 1 januari 2013 geen betalingen van loon en vakantietoeslag aan appellante gedaan.
De curator heeft de arbeidsovereenkomst van appellante met [naam] , voor zover appellante haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst zou hebben verricht en voor zover die arbeidsovereenkomst niet eerder zou zijn geëindigd, bij brief van 13 januari 2014 opgezegd tegen de rechtens vroegst mogelijke datum.
Appellante heeft het Uwv verzocht de betalingsverplichtingen van [naam] over te nemen in verband met diens betalingsonmacht. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het Uwv op dit verzoek afwijzend beslist. Volgens het Uwv heeft appellante geen recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) omdat binnen haar arbeidsrelatie met [naam] geen gezagsverhouding heeft bestaan.
Appellante heeft het Uwv ook verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW. Bij besluit van 9 april 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 8 januari 2014 geen recht heeft op een WW-uitkering en evenmin op een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW). Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet als werknemer kan worden beschouwd omdat er tussen haar en haar werkgever geen gezagsverhouding was.
Appellante heeft tegen de besluiten van 11 februari 2014 en 9 april 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 11 maart 2014 (bestreden besluit 1) en 27 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de ontzegging van uitkering op grond van de hoofdstukken II en IV van de WW gehandhaafd op de grond dat - samengevat - volgens vaste rechtspraak van de Raad een arbeidsverhouding tussen echtgenoten in de regel niet aannemelijk wordt geacht en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij werkzaam is geweest op de wijze waarop een “buitenstaander” werkzaam zou zijn geweest. Die werknemer zou er volgens het Uwv niet mee hebben ingestemd dat een jaar lang geen loon was betaald, maar een loonvordering hebben ingesteld of de werkzaamheden hebben gestaakt. Het bestreden besluit 2 bevat geen afzonderlijke heroverweging van de ontzegging van het recht van appellante op een
TW-uitkering.
2. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet erin is geslaagd het vermoeden van het ontbreken van een gezagsverhouding te weerleggen. In dat verband heeft de rechtbank, naast het onbetaald gebleven zijn van loon, van betekenis geacht dat [naam] met appellante geen functioneringsgesprekken heeft gevoerd en dat geen verlofadministratie is bijgehouden. Volgens de rechtbank is niet van belang of appellante met [naam] bij de aanvang van de werkzaamheden op 29 mei 2000 een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, maar of van een arbeidsovereenkomst (nog steeds) sprake was in de periode die voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW van belang is. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of appellante als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW was aan te merken aangesloten bij de overwegingen van de aangevallen uitspraak 1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van [naam] werkzaam is geweest. Ter zitting heeft zij, mede naar aanleiding van vragen van de Raad, nader toegelicht hoe haar werkzaamheden bij [naam] zijn aangevangen en op welke wijze de arbeidsverhouding nadien inhoud heeft gekregen. Zij heeft erop gewezen dat de arbeidsovereenkomst niet door haar huwelijk en ook niet op een later tijdstip tot een einde is gekomen.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken gevraagd. Ter zitting is benadrukt dat het Uwv nooit heeft hoeven beoordelen of appellante en [naam] op 29 mei 2000 een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan, maar in verband met de aanvragen van appellante slechts gehouden is om op basis van de daarvoor relevante gegevens (de gegevens over de laatste periode van de arbeidsverhouding) vast te stellen of de arbeidsrelatie als dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW is te kwalificeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zowel voor een uitkering op grond van hoofdstuk II als voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW is vereist dat appellante is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Werknemer is - toegespitst op de situatie van appellante - de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijke Wetboek (BW). Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
In het geval van appellante staat, gelet op de door partijen betrokken standpunten, alleen ter discussie of appellante haar werkzaamheden onder gezag van [naam] heeft verricht. Dat appellante arbeid heeft verricht en dat [naam] als wederprestatie voor die arbeid de verplichting op zich had genomen om loon te betalen, is niet in geschil.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar opvatting dat niet van belang is of appellante haar werkzaamheden voor [naam] op 29 mei 2000 op basis van een met hem gesloten arbeidsovereenkomst heeft aangevangen. In onder meer zijn arresten van 5 april 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD8186) en 28 juni 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2188 en ) heeft de Hoge Raad als zijn oordeel gegeven dat de rechtszekerheid zich verzet tegen een geruisloze vervanging van een overeenkomst in het kader waarvan arbeid wordt verricht, niet zijnde een arbeidsovereenkomst, in een arbeidsovereenkomst waarop andere rechtsregels van toepassing zijn. Verder geldt dat, indien vaststaat dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, de vraag of deze overeenkomst nadien is beëindigd, moet worden beoordeeld aan de hand van het in het BW opgenomen stelsel van regels betreffende de (be)eindiging van arbeidsovereenkomsten (zie ECLI:NL:CRVB:2013:2501). Uit deze rechtspraak, in samenhang bezien, volgt voor het geval van appellante dat duiding van de overeenkomst op basis waarvan zij voor [naam] is gaan werken, wel van belang is. Als zij haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst is gaan verrichten, kan een geruisloze omzetting daarvan in een andersoortige overeenkomst waarin arbeid wordt verricht, immers niet worden aangenomen.
Uit wat appellante ter zitting heeft verklaard over de wijze waarop zij door [naam] is benaderd om bij hem te komen werken, de werkomstandigheden bij [onderneming] bij haar start als barmedewerker en de gemaakte werkafspraken, die voor haar niet anders waren dan voor het andere personeelslid, volgt dat appellante en [naam] een arbeidsovereenkomst - en geen andersoortige overeenkomst - wensten overeen te komen. Er is geen twijfel dat appellante en [naam] aan de gesloten overeenkomst uitvoering zijn gaan geven op een wijze die bij een arbeidsovereenkomst past. Uit de verklaring van appellante blijkt dat
[naam] gebruik maakte van zijn instructiebevoegdheid, dat hij appellante aanstuurde in haar dagelijkse werkzaamheden en dat appellante zijn toestemming voor de uitvoering van onderdelen van haar takenpakket, zoals het doen van bestellingen, nodig had. Er was sprake van een gezagsverhouding en dus vanaf 29 mei 2000 van een arbeidsovereenkomst.
Anders dan het Uwv heeft betoogd en de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken, doet het feit dat [naam] heeft nagelaten de met appellante gesloten arbeidsovereenkomst op schrift te stellen, dat hij met appellante geen functioneringsgesprekken heeft gevoerd en dat hij geen verlofadministratie heeft bijgehouden, niet af aan het karakter van de gesloten overeenkomst. Het zijn geen voorwaarden voor de totstandkoming of de invulling van een arbeidsovereenkomst en in het licht van wat in 4.4 is overwogen, zijn deze feiten onvoldoende om te oordelen dat appellante en [naam] geen uitvoering hebben gegeven aan de per 29 mei 2000 beoogde arbeidsovereenkomst. Uit het achterwege laten van functioneringsgesprekken en het regelen van vakantie zonder administratieve vastlegging volgt niet dat [naam] over appellante geen gezag uitoefende.
Het feit dat appellante geen actie heeft ondernomen nadat vanaf januari 2013 haar loon onbetaald was gebleven, kan gevolgen hebben voor de (hoogte van) het aan een
WW-uitkering ten grondslag te leggen dagloon, maar is zonder betekenis voor de duiding van de overeenkomst die appellante en [naam] met ingang van 29 mei 2000 zijn aangegaan. Niet in geschil is immers dat op [naam] onverminderd de verplichting, zoals genoemd in artikel 7:610 van het BW, bleef rusten om aan appellante loon te betalen.
De Raad heeft zijn vaste rechtspraak, waarnaar het Uwv bij de bestreden besluiten heeft verwezen, onder meer bij zijn uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3634) verlaten. Ook bij een arbeidsverhouding tussen partijen die tot elkaar in een familierechtelijke betrekking staan, geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Voor het geval van appellante vraagt deze rechtspraak - gelet op wat hiervoor is overwogen - niet om een nadere beoordeling. Van een familierechtelijke betrekking was immers op 29 mei 2000 geen sprake.
Er is niet gebleken van enig moment waarop appellante en [naam] de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk hebben vervangen door een overeenkomst, die niet als arbeidsovereenkomst is aan te merken, op grond waarvan appellante haar werkzaamheden in [onderneming] heeft voortgezet. Een overgang van de arbeidsovereenkomst in een andersoortige overeenkomst op enig moment nadat tussen appellante en [naam] een affectieve relatie was ontstaan, stuit af op de in 4.3 genoemde rechtspraak.
De op 29 mei 2000 ingegane arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd totdat door opzegging daarvan door de curator een einde is gekomen. Vastgesteld wordt dat de opzegging op 13 januari 2014 - met inachtneming van artikel 40 van de Faillissementswet - heeft geleid tot een einde van het dienstverband van appellante bij [naam] per 24 februari 2014.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 volgt dat appellante tot [naam] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan en daarom moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW.
De hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 8:51d van de Awb verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
Het Uwv zal nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten van 11 februari 2014 en 9 april 2014 moeten nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Om te bewerkstelligen dat voor appellante zo snel als mogelijk is duidelijkheid ontstaat over haar recht op uitkering op grond van de hoofdstukken II en IV van de WW en op grond van de TW, zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb worden bepaald dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 1.488,- in beroep en op € 1.488,- in hoger beroep, in totaal € 3.968,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraken;
- -
-
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 11 maart 2014 en
27 augustus 2014;
- -
-
draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.968,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in de beroepen en in de hoger beroepen betaalde griffierecht van € 335,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.