Centrale Raad van Beroep, 19-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, 14-4611 WWB
Centrale Raad van Beroep, 19-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, 14-4611 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 april 2016
- Datum publicatie
- 22 april 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1396
- Zaaknummer
- 14-4611 WWB
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 59, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 60a, Wet aanpassing bestuursprocesrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2013]
Inhoudsindicatie
Bestuursorgaan heeft terecht gebruik gemaakt van bevoegdheid tot verrekenen van de vergoeding van kosten bezwaar, proceskostenvergoeding, griffierecht en schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn terwijl betrokkene procedeerde op toevoeging.
Uitspraak
14/4611 WWB, 14/4613 WWB, 14/4931 WWB, 14/4933 WWB, 14/6542 WWB,
14/6543 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 juli 2014, 13/1045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur en betrokkenen hebben verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene 2 ontving vanaf 20 mei 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van betrokkene 2 over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2003 ingetrokken op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij geen opgave heeft gedaan van de periodieke schenkingen van haar oma vanaf 30 juli 2003, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij dit besluit is tevens de bijstand van betrokkene 2 over de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 maart 2008 ingetrokken op de grond dat zij in die periode in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene 1. Verder heeft het dagelijks bestuur de bijstand van betrokkene 2 met ingang van 14 maart 2008 beëindigd
(lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 juli 2003 tot en met 13 maart 2008 tot een bedrag van € 66.820,45 van haar teruggevorderd en van
betrokkene 1 mede teruggevorderd. Bij besluit van 19 januari 2009 is het bezwaar van betrokkenen tegen het besluit van 9 september 2008 in zoverre gegrond verklaard dat alleen de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 maart 2008 tot een bedrag van € 60.719,21 van betrokkene 1 mede worden teruggevorderd.
Bij uitspraak van 5 februari 2010, 09/327, heeft de rechtbank Maastricht het beroep tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8315, heeft de Raad de onder 1.3 vermelde uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 januari 2009 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 en op de terugvordering en medeterugvordering van gemaakte kosten van bijstand, het besluit van 9 september 2008 in zoverre herroepen dat op de bijstand van betrokkene 2 over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004
€ 500,- per maand in mindering wordt gebracht, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 januari 2009 en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuwe beslissing neemt inzake de terugvordering van betrokkene 2 en de medeterugvordering van betrokkene 1. Hiertoe heeft de Raad, samengevat, overwogen dat betrokkene 2 in de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 € 500,- per maand aan giften heeft ontvangen en dat betrokkenen uitsluitend in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verder heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het dagelijks bestuur opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2008. Hierbij heeft het de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 tot een bedrag van
€ 13.370,15 van betrokkene 2 teruggevorderd. Verder heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 tot een bedrag van € 44.567,48 van betrokkenen (mede) teruggevorderd. Aan betrokkenen is een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van
€ 944,-.
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 20 februari 2013 herroepen, in die zin dat het over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 van betrokkene 2 teruggevorderde bedrag is gewijzigd in € 9.092,66 op de grond dat de loonheffingskorting in deze periode nog niet is benut. Voor het overige heeft het dagelijks bestuur het besluit van 20 februari 2013 gehandhaafd.
Bij besluit van 13 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het besluit van 12 juni 2013 in die zin herroepen dat het over de periode van 1 januari 2005 tot en met
13 maart 2008 (mede) teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 40.750,53 op de grond dat het bedrag van de terugvordering over deze periode foutief was berekend en dat reeds terugbetaalde en verrekende bedragen niet in aanmerking waren genomen. Verder heeft het dagelijks bestuur de vergoeding voor de kosten in bezwaar met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de WWB verrekend met de openstaande vordering. Voor het overige is het besluit van 12 juni 2013 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1677, heeft de Raad vastgesteld dat de procedure, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op
26 september 2008 tot aan de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013, vier jaar en ruim drie maanden heeft geduurd en dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de rechterlijke fase is overschreden waarvoor de Staat verantwoordelijk is. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling aan betrokkenen van een schadevergoeding van
€ 500,- aan ieder afzonderlijk, in totaal € 1.000,-. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het verzoekers vrijstaat voor een eventuele aanvullende schadevergoeding in verband met de vervolgprocedure ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013, waardoor de overschrijding van de totale behandelingsduur verder kan oplopen, een verzoek in te dienen bij de rechtbank waar het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 20 februari 2013 voorligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, de beroepen tegen de besluiten van 20 februari 2013 en 12 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de vergoeding van de kosten in bezwaar is verrekend met de vorderingen als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB en het over de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 (mede) terug te vorderen bedrag bepaald op € 40.750,53, het over deze periode (mede) terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 40.604,72 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat artikel 7:15, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er aan in de weg staat dat de bezwaarkostenvergoeding wordt verrekend met vorderingen die het dagelijks bestuur op betrokkenen heeft, omdat een toevoeging is verleend voor rechtsbijstand in bezwaar. De rechtbank heeft mede overwogen dat een bedrag van € 145,81 in mindering moet worden gebracht op het over de periode van
1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 teruggevorderde bedrag vanwege strijd met het verbod van reformatio in peius. Verder heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld tot het betalen aan betrokkenen van een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase van € 1.500,- aan ieder afzonderlijk, in totaal
€ 3.000,-.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het dagelijks bestuur de uit de aangevallen uitspraak voortvloeiende proceskostenvergoeding, schadevergoeding en de vergoeding van het betaalde griffierecht verrekend met de vorderingen uit bijstand op betrokkenen. Betrokkenen hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur de hoogte van de maandelijkse aflossing van betrokkenen op hun schuld aan het dagelijks bestuur met ingang van oktober 2014 vastgesteld op een bedrag van € 623,38 per maand. Betrokkenen hebben ook daartegen bezwaar gemaakt.
In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaarkostenvergoeding niet kan worden verrekend met de vorderingen als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB.
Betrokkenen hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld over het bestreden besluit voor zover het bedrag van de (mede)terugvordering opnieuw is vastgesteld. Verder hebben betrokkenen verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in hoger beroep.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van het dagelijks bestuur
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep gaat de Raad er, anders dan de rechtbank, van uit dat het dagelijks bestuur de bezwaarkostenvergoeding die voortvloeit uit het bestreden besluit niet heeft voldaan.
Het dagelijks bestuur heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de omstandigheid dat aan betrokkenen een toevoeging is verleend voor het maken van bezwaar er niet aan in de weg staat dat de aan betrokkenen toegekende vergoeding voor de door hen in bezwaar gemaakte kosten wordt verrekend met de vordering die het dagelijks bestuur op betrokkenen heeft.
Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de WWB kan het college, in dit geval het dagelijks bestuur, een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB. In de memorie van toelichting bij de Wet tot Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), waarbij deze bepaling en soortgelijke bepalingen in de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Toeslagenwet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, de Wet werk en inkomsten naar arbeidsvermogen en de Ziektewet zijn ingevoerd, is de proceskostenvergoeding genoemd als een vordering die belanghebbende op het college heeft en die kan worden verrekend met een vordering van het college op belanghebbende
(TK 2012/13, 33 556, nr. 3, blz. 3).
Bij Besluit van 24 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2013, Stb. 2013, 261, is artikel 60a, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 juli 2013 in werking getreden. In zijn uitspraak van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3303, heeft de Raad overwogen dat bij het ontbreken van overgangsrecht de hoofdregel van onmiddellijke werking geldt en dat het college vanaf 1 juli 2013 ook bevoegd is vorderingen te verrekenen waarvan de verschuldigdheid voor 1 juli 2013 is vastgesteld.
Bij de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht, Wet aanpassing bestuursprocesrecht, Stb. 2012, 682 (Wab), is aan
artikel 7:15 van de Awb - waarin in het tweede lid is geregeld dat en onder welke voorwaarden het bestuursorgaan de kosten dient te vergoeden die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken - een vijfde lid toegevoegd, luidende:
“Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.”
De in 5.5 genoemde wijziging is in werking getreden op 1 januari 2013. Onderdeel C van de Wab bevat de overgangs- en slotbepalingen van deze wet. Artikel 1 van dit onderdeel luidt als volgt:
“1. Het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op:
a. bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit;
(...).”
Anders dan de rechtbank en betrokkenen en met het dagelijks bestuur is de Raad van oordeel dat artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb er niet aan in de weg staat dat het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de WWB de aan betrokkenen toegekende vergoeding voor de door hen in bezwaar gemaakte kosten verrekent met de vordering die het dagelijks bestuur op betrokkenen heeft. Nu het bezwaar is gemaakt voor de inwerkingtreding van de Wab, is het vijfde lid van artikel 7:15 van de Awb op de behandeling van het hier aan de orde zijnde bezwaar, gelet op het in 5.6 weergegeven overgangsrecht, niet van toepassing.
In het tweede lid van artikel 7:15 van de Awb, zoals dat tot 1 januari 2013 luidde, was artikel 57b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing verklaard. De memorie van toelichting bij de met ingang van
12 maart 2002 ingevoerde wijziging van artikel 7:15 van de Awb (Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55) luidt: “Artikel 57b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is ingevolge het tweede lid van overeenkomstige toepassing. In gevallen, waarin op grond van de Wet op de rechtsbijstand voor het bezwaar een toevoeging is verleend vindt uitbetaling van de kostenvergoeding aan de griffier plaats. In gevallen waarin geen beroep op de rechter wordt ingesteld na de beslissing op het bezwaar of beroep is het het meest praktisch dat het bestuursorgaan handelt op de manier waarop de griffier wordt verondersteld te handelen. Het is dan het meest praktisch dat het bestuursorgaan de kostenvergoeding naar de advocaat overmaakt, zodat die kan zorgen voor verrekening met de eigen bijdrage” (TK 1999/00, 27 024, nr. 3, blz. 10).
Op pagina 6 van diezelfde memorie van toelichting is tot uitdrukking gebracht dat het de belanghebbende is die aanspraak kan maken op de kostenvergoeding. Uit de in 5.6.2 weergegeven passage uit de memorie van toelichting blijkt niet dat daarvan afgeweken wordt, maar dat de kostenvergoeding om praktische redenen wordt uitbetaald aan de rechtshulpverlener in het geval een toevoeging is verleend. Uit de memorie van toelichting bij artikel 60a, vierde lid, van de WWB volgt dat het bestuursorgaan bevoegd is om met toepassing van deze bepaling een aan de belanghebbende toekomende kostenvergoeding te verrekenen met een vordering op de belanghebbende.
Uit 5.3 tot en met 5.6.3 volgt dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de belanghebbende feitelijk voorgaat op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Aldus komt het dagelijks bestuur bij de verrekening van de aan betrokkenen toegekende bezwaarkostenvergoeding met de vordering op hen met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de WWB niet meer toe aan de betaling van deze vergoeding aan de rechtshulpverlener, tenzij na verrekening nog wat overblijft voor een aan de rechtshulpverlener te betalen bedrag.
Uit 5.3 tot en met 5.7 volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was de toegekende bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de vordering op betrokkenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt.
Hoger beroep van betrokkenen
Betrokkenen hebben aangevoerd dat de herziening en de terugvordering over de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004 en de intrekking en de (mede)terugvordering over de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 geen stand kunnen houden. Betrokkenen hebben nadere gegevens overgelegd en aangevoerd dat hieruit volgt dat geen giften zijn ontvangen, geen gezamenlijke huishouding is gevoerd, althans dat het bedrag van de (mede)terugvordering had moeten worden gematigd, en dat sprake is van zeer dringende redenen om van (mede)terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond valt buiten de omvang van dit geding. De Raad heeft in de onder 1.4 vermelde uitspraak van 8 januari 2013 geoordeeld dat betrokkene 2 in de periode van 30 juli 2003 tot en met 31 december 2004
€ 500,- per maand aan giften heeft ontvangen en dat betrokkenen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en heeft het dagelijks bestuur uitsluitend opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de financiële uitwerking van de terugvordering. De hier voorliggende besluitvorming heeft dan ook uitsluitend betrekking op die financiële uitwerking.
Betrokkenen hebben ook aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar. Betrokkenen hebben in die fase bij brief van 28 januari 2013 gegevens overgelegd met betrekking tot het inkomen van betrokkene 1 in 2005. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9829) houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen, maar in dit geval doet zich een zodanige situatie niet voor. Zoals onder 6.1 is overwogen was het dagelijks bestuur uitsluitend gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van de financiële uitwerking van de (mede)terugvordering.
Verder hebben betrokkenen aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag onjuist is berekend. Reeds omdat betrokkenen niet met concrete gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat de berekening niet deugt, slaagt deze beroepsgrond niet. De stelling van betrokkenen dat het dagelijks bestuur de als gevolg van foute berekeningen of onjuiste korting van inkomsten van betrokkene 1 in de periode vanaf 2005 teveel betaalde bedragen niet mag terugvorderen, wordt verworpen, nu betrokkene 2 immers over die hele periode in het geheel geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De overige gronden van betrokkenen hebben geen betrekking op de financiële uitwerking van de terugvordering en behoeven daarom geen bespreking.
Uit 6.1 tot en met 6.3 volgt dat de gronden van betrokkenen gericht tegen de aangevallen uitspraak geen doel treffen.
Bijkomende beschikkingen
Ingevolge artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Het onder 3.1 vermelde besluit van 31 juli 2014 heeft betrekking op verrekening en is gelet op de tekst van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb een bijkomende beschikking als bedoeld in dat artikellid. Ook het onder 3.2 vermelde besluit van 15 oktober 2014, waarbij de hoogte van de maandelijkse aflossing is vastgesteld, is een bijkomende beschikking. In zijn uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828, heeft de Raad geoordeeld dat gelet het doel van deze bepaling, namelijk de geconcentreerde behandeling van besluiten die betrekking hebben op dezelfde bestuurlijke geldschuld, ook de vaststelling van de aflossingsverplichting, als vorm van een gedeeltelijke uitstel van betaling, tot de bijkomende beschikkingen in de zin van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb moet worden gerekend. Betrokkenen hebben de rechtmatigheid van deze besluiten betwist, zodat het hoger beroep van betrokkenen mede betrekking heeft op deze besluiten.
Bij het besluit van 31 juli 2014 heeft het dagelijks bestuur de uit de aangevallen uitspraak voortvloeiende proceskostenvergoeding, schadevergoeding en verplichting tot betaling van het griffierecht verrekend met de vorderingen uit ten onrechte betaalde bijstand op betrokkenen. Aan betrokkenen is ook in beroep een toevoeging verleend.
Bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, Stb. 2010, 715, in werking getreden met ingang van 1 november 2010, is aan artikel 8:75 van de Awb een derde lid toegevoegd. In dit artikellid was, voor zover van belang, bepaald dat indien een partij in verband met de beroepsprocedure een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, de griffier de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener betaalt. In de memorie van toelichting bij genoemde wet (TK 2008/09, 31 758, nr. 3, blz. 18 e.v.) is over deze wijziging niet meer vermeld dan dat een nieuwe regeling is getroffen die in overeenstemming is met de bestaande praktijk. Bij de Wab is artikel 8:75, derde lid, van de Awb, onder vernummering tot het tweede lid, per 1 januari 2013 gewijzigd. Sindsdien bepaalt artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dat in geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, het bedrag van de kosten wordt betaald aan de rechtsbijstandverlener. In de toelichting bij deze wijziging, die zijn beslag heeft gekregen bij de tweede nota van wijziging
(TK 2011/12, 32 450, nr. 10, blz. 1), is slechts vermeld dat de wijziging ertoe strekt dat de proceskosten niet meer via de griffier worden vergoed aan de rechtsbijstandsverlener van degene die procedeert met een toevoeging. De tekst van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, zoals dit artikellid luidt met ingang van 1 januari 2013, komt overeen met het eveneens bij de Wab aan artikel 7:15 van de Awb toegevoegde vijfde lid. Anders dan in de memorie van toelichting bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken en in de toelichting bij de tweede nota van wijziging inzake de Wab, wordt in de memorie van toelichting bij de wijziging van
artikel 7:15 van de Awb wel inhoudelijk ingegaan op de achtergrond van de betaling van de proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener.
De memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 7:15 van de Awb luidt, voor zover van belang, als volgt (TK 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 39):
“De voorgestelde wijziging van de artikelen 7:15 en 7:28 Awb biedt een oplossing voor in de praktijk geconstateerde problemen bij de verrekening van proceskostenvergoedingen met toevoegvergoedingen op grond van artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand. Het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) beoogt te bereiken dat, indien de belanghebbende procedeert op basis van een toevoeging, de proceskostenvergoeding zoveel mogelijk in mindering worden gebracht op de toevoegvergoeding. Deze verrekening vindt in de praktijk soms ten onrechte niet plaats. Dit gebeurt wanneer proceskostenvergoedingen rechtstreeks worden toegekend aan de belanghebbende, vaak doordat het betrokken bestuursorgaan niet bekend is met het feit dat wordt geprocedeerd op basis van een toevoeging. Vervolgens ontbreekt voldoende grondslag voor de raad voor rechtsbijstand om verrekening te doen plaatsvinden. [...] De voorgestelde wijziging van de artikelen 7:15 en 7:28 Awb beoogt de verrekening van proceskostenvergoeding met toevoegvergoedingen te vergemakkelijken. Daartoe wordt bepaald dat het bestuursorgaan de tijdens de bezwaarschriftprocedure gemaakte proceskosten - die worden toegekend aan de belanghebbende - geheel aan de rechtsbijstandverlener van de belanghebbende moet betalen als sprake is van een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). In zo’n geval maakt de belanghebbende op zichzelf aanspraak op de proceskostenvergoeding, maar vindt betaling van deze vergoeding plaats aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener draagt zorg voor verrekening met de eigen bijdrage van zijn cliënt. [...]”
Met de invoering van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb en artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, is de aanspraak van de betrokkene op de kostenvergoeding niet gewijzigd. Uit de in 7.3.2 weergegeven passages uit de memorie van toelichting bij de Wab blijkt dat de belanghebbende aanspraak maakt op de kostenvergoeding, maar dat deze om praktische redenen wordt uitbetaald aan de rechtshulpverlener in het geval een toevoeging is verleend.
De wetgever heeft kennelijk om die reden ook geen aanleiding gezien om bij de invoering van de verrekeningsbevoegdheid in artikel 60a, vierde lid, van de WWB per 1 juli 2013 te bepalen dat ter zake wordt afgeweken van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb en artikel 8:75, tweede lid, van de Awb. In ieder geval is dit noch in de tekst van artikel 60a, vierde lid, van de WWB zelf, noch in de memorie van toelichting bij die bepaling terug te vinden.
Uit 7.3 tot en met 7.3.3, in samenhang bezien met 5.3, 5.7 en 5.8, volgt dat ook
artikel 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staat dat het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de WWB de aan betrokkenen toegekende proceskostenvergoeding verrekent met de vorderingen als bedoeld in de
artikelen 58 en 59 van de WWB. Uit wat onder 6.1 tot en met 6.4 is geoordeeld volgt dat uitsluitend de financiële uitwerking van de terugvordering nog voorligt en dat de daartegen aangevoerde gronden geen doel treffen. Dit betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd is om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de WWB de vorderingen die betrokkenen op hem hebben, te verrekenen met de vorderingen zoals vermeld in het bestreden besluit. De stelling van betrokkenen dat verrekening met schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn niet mogelijk is, omdat dit immateriële schade betreft, leidt niet tot een ander oordeel. Een veroordeling tot schadevergoeding als hier aan de orde is een vordering van betrokkenen op het dagelijks bestuur. In de memorie van toelichting bij artikel 60a, vierde lid, van de WWB is schadevergoeding genoemd als een vordering die de belanghebbende op het college heeft en die kan worden verrekend met een vordering als bedoeld in de
artikelen 58 en 59 van de WWB, waarbij voor immateriële schade geen uitzondering is gemaakt (TK 2012/13, 33 556, nr. 3, blz. 3).
Bij het besluit van 15 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting met ingang van oktober 2014 vastgesteld op een bedrag van € 623,38 per maand. Vaststaat dat betrokkenen in een huurwoning wonen en dus huurlasten hebben en ook hypotheeklasten hebben in verband met een in 2009 gekochte eigen woning, die onbewoonbaar is. Het dagelijks bestuur heeft het aflossingsbedrag in de periode voorafgaand aan het besluit van 15 oktober 2014 bijna twee jaar tijdelijk lager vastgesteld op omgerekend ongeveer € 70,- per maand, terwijl het inkomen van betrokkenen vanaf 2013 ruim € 900,- per maand hoger lag dan de bijstandsnorm. Daarbij is rekening gehouden met de dubbele woonlasten van betrokkenen, om betrokkenen in de gelegenheid te stellen de eigen woning op te knappen en te gaan bewonen, zodat de huur van hun huurwoning kan worden opgezegd. Betrokkenen zijn er niet in geslaagd om dit te bewerkstelligen. Bij het besluit van
15 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur geen rekening meer gehouden met de dubbele woonlasten van betrokkenen. Betrokkenen hebben aangevoerd dat zij niet in staat zijn de eigen woning bewoonbaar te maken in verband met een gebrek aan financiële middelen en omdat zij ernstig ziek zijn. Betrokkenen hebben betoogd dat het aflossingsbedrag moet worden verlaagd dan wel op nihil gesteld in verband met dringende redenen. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat bij een beroep op dringende redenen moet worden gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van het besluit van 15 oktober 2014 voor betrokkenen en dat daarvan geen sprake is.
Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vaststelling van het aflossingsbedrag op een bedrag van € 623,38 per maand voor hen tot onaanvaardbare gevolgen heeft geleid of zal leiden. Betrokkenen hebben aangevoerd dat betrokkene 2 kampt met psychische klachten die voornamelijk zijn veroorzaakt door haar ex-partner. Er zijn geen medische gegevens overgelegd met betrekking tot haar situatie. Met betrekking tot
betrokkene 1 zijn wel medische gegevens overgelegd, maar deze gegevens zien op 2013 en de periode daarvoor en dus niet op de situatie ten tijde van het besluit van 15 oktober 2014. In een medische rapportage van PSYQ van 10 september 2013 is vastgesteld dat betrokkene 1 sinds 2008 aan een posttraumatische stressstoornis en een depressie lijdt en dat er geen zicht is op herstel, omdat de betalingsregeling van het fraudebedrag nog jaren zal voortduren. Als er geen zicht op verbetering komt, kan dit ernstige gevolgen hebben omdat suïcidale gedachten nog steeds aanwezig zijn. Hieruit volgt echter nog niet dat het besluit van 15 oktober 2014 leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de medeterugvordering voor
betrokkene 1.
Uit 5.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd op het punt van de verrekening van de vergoeding van de kosten in bezwaar met de vorderingen op grond van de
artikelen 58 en 59 van de WWB. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor het overige voor zover aangevochten door betrokkenen.
Uit 7.1 tot en met 7.4.2 volgt dat de beroepen tegen de besluiten van 31 juli 2014 en
15 oktober 2014 ongegrond moeten worden verklaard.
Overschrijding redelijke termijn
9. In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie).
De procedure heeft op het moment van deze uitspraak vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 26 september 2008 zeven jaar en zeven maanden geduurd. De behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Van een te lange behandelingsduur in de tweede rechterlijke fase is geen sprake. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat zij de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 1 september 2014 en geëindigd met deze uitspraak op 19 april 2016 en heeft dus minder dan twee jaar in beslag genomen, waardoor de totale rechterlijke fase minder dan drie en een half jaar heeft geduurd.
Uit 9 en 9.1 volgt dat de verdere overschrijding van de redelijke termijn na de aangevallen uitspraak van een jaar en acht maanden in beginsel voor rekening van het dagelijks bestuur komt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in het algemeen een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Uit 9.2 en 9.3 volgt dat de verdere overschrijding van de redelijke termijn resulteert in een bedrag van € 2.000,-, welke vergoeding door het dagelijks bestuur aan betrokkenen ieder afzonderlijk dient te worden betaald, in totaal dus € 4.000,-.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het besluit van 13 januari 2014
heeft vernietigd op het punt van de verrekening van de vergoeding van de kosten in bezwaar
met de vorderingen op grond van de artikelen 58 en 59 van de WWB;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2014 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten door
betrokkenen;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 31 juli 2014 en 15 oktober 2014 ongegrond;
- veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van € 2.000,- aan betrokkenen ieder
afzonderlijk, totaal dus € 4.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer