Centrale Raad van Beroep, 24-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1903, 15/3597 WWB
Centrale Raad van Beroep, 24-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1903, 15/3597 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 mei 2016
- Datum publicatie
- 31 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1903
- Zaaknummer
- 15/3597 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Hennepkwekerij. Wijze verhoor zonder raadsman is niet onzorgvuldig. Strafrechtelijk onderzoek en bestuursrechtelijk onderzoek.
Uitspraak
15/3597 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2015, 14/4871 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Daarbij is tevens een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Fijnvandraat en M.W. van der Zande.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 5 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum
Noord-Holland dat op 7 november 2013 een hennepkwekerij is opgerold bij appellant heeft een toezichthouder van het bureau Fraudebeheer van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn registraties geraadpleegd, is een analyse gemaakt van het strafrechtelijk proces-verbaal, zijn bankafschriften bij appellant opgevraagd en bekeken en is appellant op 27 maart 2014 gehoord door een sociaal rechercheur van de gemeente [woonplaats]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een voorlopig rapport uitkeringsfraude van 15 april 2014 en in een rapport uitkeringsfraude van 19 mei 2014, opgemaakt door een sociaal rechercheur werkzaam voor de gemeente [woonplaats].
Het college heeft conservatoir beslag gelegd op de vermogensgoederen van appellant, te weten contant geld tot een bedrag van € 6.665,- en een Breitling horloge met een taxatiewaarde van € 1.000,- , welk horloge door de politie is aangetroffen in de woning van appellant.
Bij brief van 7 april 2013 (lees: 2014) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2014 opgeschort en appellant verzocht uiterlijk 11 april 2014 een aantal gegevens te overleggen.
Bij brief van 22 april 2014 is de herstel verzuim termijn verlengd. Appellant dient uiterlijk 1 mei 2014 de gevraagde gegevens te overleggen.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken over de periode van 22 april 2013 tot en met 6 november 2013 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 7.452,18 op de grond dat appellant een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Hij heeft de werkzaamheden niet gemeld en geen verifieerbaar inzicht in de hoogte daarvan geboden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college geconcludeerd dat de door appellant op
24 april 2014 overgelegde stukken geen invloed hebben op het reeds genomen besluit van
15 april 2014.
Bij besluit van 22 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 april 2014 en 22 mei 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft over de periode van 22 april 2013 tot en met 6 november 2013 een hennepkwekerij geëxploiteerd en gehandeld in verdovende middelen. Door het niet melden van zijn activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant stelt dat geen schriftelijke toestemming van de officier van justitie is verkregen voor het gebruik van het strafdossier bij het door het college uitgevoerde onderzoek. Uit het proces-verbaal van 19 mei 2014 volgt echter dat de officier van justitie desgevraagd op
8 januari 2014 toestemming heeft verleend om het proces-verbaal betreffende de hennepkwekerij te gebruiken in een onderzoek naar vermoedelijk door appellant gepleegde uitkeringsfraude. De enkele stelling van appellant dat de toestemming ontbreekt is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van deze zinssnede in het proces-verbaal. Uit artikel 39e, eerste lid, onder f, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens volgt niet dat een schriftelijke toestemming noodzakelijk is.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn verklaring niet als bewijs mag worden gebruikt, omdat voorafgaand aan het verhoor geen overleg met een advocaat heeft plaatsgevonden, terwijl hij daar wel om heeft gevraagd. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van
8 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1894) volgt dat het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet is toegestaan, indien dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelde overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Appellant is bij het gesprek op 27 maart 2014 erover ingelicht dat hij niet als verdachte wordt gehoord maar in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte bijstand. Appellant heeft op de vraag of hij in staat is om het gesprek te ondergaan verklaard dat hij liever eerst overleg had willen hebben met zijn advocaat maar dat de sociaal rechercheurs de vragen kunnen stellen en dat hij dan wel ziet waar hij antwoord op geeft. Vervolgens zijn de vragen aan hem voorgelegd, die hij niet allemaal heeft beantwoord. Aan het einde van het gesprek heeft hij verklaard goed behandeld te zijn. Appellant heeft het proces-verbaal gelezen en ondertekend. Met inachtneming van het vorenstaande uitgangspunt is de conclusie dat de wijze waarop de door appellant zonder voorafgaand overleg met een raadsman afgelegde verklaring is verkregen, niet zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik hiervan ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarbij is van belang dat appellant op 27 maart 2014 niet is gehoord in het kader van de strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellant uitstrekt.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking voldaan is, in beginsel op het college rust.
Op 7 november 2013 heeft de politie op het uitkeringsadres van appellant een hennepkwekerij aangetroffen en opgerold en heeft een doorzoeking van de woning plaatsgevonden. Bij die doorzoeking is een grote som contant geld aangetroffen en onder meer 847,5 xtc-pillen. Het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Appellant heeft niet gemeld dat hij een hennepkwekerij exploiteerde en een grote som geld en xtc-pillen in bezit had. Het college heeft op juiste gronden vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Anders dan appellant heeft gesteld is van schending van de inlichtingenverplichting niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977) worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van de hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
De beroepsgrond van appellant dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de strafrechter hem slechts heeft veroordeeld voor het bezit van verdovende middelen en niet voor handel daarin of het exploiteren van een hennepkwekerij, kan niet slagen. De bestuursrechter is bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Er bestaan geen bijzondere omstandigheden om hierover in dit geval anders te oordelen, reeds omdat appellant zijn stelling ook niet heeft onderbouwd door het vonnis van de strafrechter te overleggen.
Zoals appellant terecht heeft opgemerkt heeft hij in beroep de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken wel betwist. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het college ten onrechte handel in verdovende middelen vanaf april 2013 heeft aangenomen.
Op 7 november 2013 is op het uitkeringsadres van appellant een hennepkwekerij aangetroffen. Verder zijn op dat moment een grote som geld en een grote hoeveelheid
xtc-pillen aangetroffen in de woning van appellant. Allereerst wordt opgemerkt dat bij de exploitatie van een hennepkwekerij, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, steeds rekening moet worden gehouden met inkomsten. De hoogte daarvan kan worden bepaald indien van de investeringen in en de exploitatie van de kwekerij een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voorts kan uit de op 7 november 2013 aangetroffen grote hoeveelheid xtc-pillen en uit de smsjes op de in de woning aangetroffen telefoons worden afgeleid dat appellant zich bezig hield met handel in verdovende middelen. Appellant heeft ook geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de handel in verdovende middelen en daarvan evenmin een administratie bijgehouden. Dit betekent dat appellant met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de hennepkwekerij en de handel in verdovende een bewijsrisico heeft genomen waarvan de gevolgen geheel voor zijn rekening en risico dienen te blijven. Het college is niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door wat de aanvang van de activiteiten betreft uit te gaan van de datum van 22 april 2013. Het college heeft daarvoor aansluiting kunnen zoeken bij een smsje dat appellant op die datum heeft verstuurd en waaruit, mede bezien in het licht van de daarop nog gevolgde sms-berichten, volgt dat hij zich in ieder geval vanaf dat moment bezig hield met handel in verdovende middelen. Dat deze aanvangsdatum volgens appellant onjuist is komt voor zijn risico, nu hij daarover zelf geen informatie heeft verstrekt.
In het licht van de onder 4.3 aangeduide bewijslast en gelet op de onderzoekshandelingen van de sociaal rechercheur zoals neergelegd in het rapport uitkeringsfraude valt niet in te zien dat het college onvoldoende eigen onderzoek heeft verricht. In dit rapport is onder meer een analyse van het proces-verbaal uit de strafzaak opgenomen waarin gedetailleerd verslag is gedaan van de bevindingen uit dat proces-verbaal en bekeken is welke gegevens en verklaringen relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en deze gegevens en verklaringen zijn ook in het rapport uitkeringsfraude opgenomen. De sociaal rechercheur werkzaam voor de gemeente Zandvoort heeft daarnaast eigen onderzoeksgegevens verzameld waartoe hij onder meer dossieronderzoek heeft gedaan, registraties heeft geraadpleegd, bankafschriften bij appellant heeft opgevraagd en bekeken en appellant heeft gehoord in het kader van het bestuursrechtelijke onderzoek. Op grond van de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude heeft het college vervolgens eigen conclusies getrokken over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Deze onderzoeksresultaten boden voor het college voldoende feitelijke grondslag om tot intrekking en terugvordering over te gaan.
Voor wat betreft de door appellant aangevoerde gronden tegen het door het college gelegde conservatoir beslag, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een privaatrechtelijk geschil. Bezwaren tegen een gelegd beslag dient de beslagdebiteur (in dit geval appellant) voor te leggen aan de civiele rechter. Zie ook de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1202. De rechtbank heeft dan ook de vraag of het door het college gelegde conservatoir beslag onrechtmatig is, terecht onbeantwoord gelaten.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A. Stuut