Centrale Raad van Beroep, 20-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:223, 15/1411 WAO
Centrale Raad van Beroep, 20-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:223, 15/1411 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 januari 2016
- Datum publicatie
- 21 januari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:223
- Zaaknummer
- 15/1411 WAO
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:88, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:89, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:90, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:91, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:92, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:93, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:94, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:95
Inhoudsindicatie
Bij nader besluit is het Uwv geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante tegen het bestreden besluit. Procesbelang gezien een verzoek om schadevergoeding. Afwijzing verzoek om immateriële schadevergoeding. Het verzoek van appellante om bij wijze van schadevergoeding de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een later tijdstip vast te stellen, dan wel de in artikel 39a van de Ziektewet genoemde termijn van een jaar te verlengen, zodat de werkgever haar alsnog moet re-integreren, kan, gezien het wettelijke systeem en de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen, niet worden ingewilligd.
Uitspraak
15/1411 WAO
Datum uitspraak: 20 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 februari 2015, 14/2887 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft G. de Jong hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 31 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A.L. Nieuwenhuis.
OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest als magazijnmedewerkster. Nadat appellante op
5 oktober 2000 wegens psychische klachten was uitgevallen, is haar bij besluit van
16 januari 2002 met ingang van 4 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 4 september 2005 is appellante via een uitzendbureau werkzaamheden gaan verrichten. De inkomsten uit deze werkzaamheden zijn met toepassing van artikel 44 van de WAO verrekend met de WAO-uitkering. Vanaf
1 november 2005 is in verband met deze inkomsten de uitbetaling van de uitkering in het geheel gestaakt.
Aangezien appellante, die vanaf 1 juni 2008 werkzaam is geweest als medewerker service en veiligheid bij de Nederlandse Spoorwegen, van mening was dat er bij haar als gevolg van een tumor sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft zij zich met een brief van 6 december 2013 tot het Uwv gewend. Na rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van respectievelijk 25 februari 2014 en 8 april 2014 is bij besluit van
11 april 2014 de WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, met ingang van 5 juli 2013 weer aan appellante betaalbaar gesteld.
In bezwaar tegen het besluit van 11 april 2014 heeft appellante gesteld dat zij vanaf september 2005 werkzaamheden heeft verricht en de in artikel 44 van de WAO genoemde termijn van vijf jaar daarom reeds in september 2010 was verlopen. Dit betekent volgens appellante dat haar aanspraken als gevolg van haar nieuwe ziekmelding in 2013 ten onrechte op de WAO zijn gebaseerd.
Bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld. Voorts heeft zij bij brief van 3 oktober 2014 de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot het betalen van immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 10.000,-.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit van een onvoldoende dragende motivering is voorzien. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het Uwv opgedragen binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij niet is beslist op haar verzoek om schadevergoeding. Als gevolg van de onderhavige procedure zijn bij haar spanningen ontstaan. Zij heeft erop gewezen dat zij zich onder behandeling heeft moeten stellen van GGZ inGeest en kosten heeft gemaakt voor hulp en bijstand in de privésfeer. Voorts heeft appellante de Raad verzocht bij wijze van schadevergoeding de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een later tijdstip vast te stellen, dan wel de loondoorbetalingsverplichting van haar werkgever te verlengen, zodat de periode waarover de werkgever verplicht is haar te re-integreren, zal worden verlengd. Tot slot heeft zij verzocht het Uwv te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten.
Bij het besluit van 31 maart 2015 is het Uwv geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante tegen het besluit van 11 april 2014 en heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit alsnog gegrond verklaard. Vastgesteld is dat appellante vanaf
4 september 2010 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht, onder gelijktijdige beëindiging van toepassing van artikel 44 van de WAO. Daarnaast is vastgesteld dat vanaf 7 juni 2013 sprake is van een nieuwe ziekmelding op grond van andere klachten (dan de klachten op grond waarvan aan appellante in 2005 een WAO-uitkering is toegekend) en dat vanaf deze datum in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een wachttijd geldt van 104 weken.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang heeft en niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Appellante heeft geen inhoudelijke gronden ingediend tegen de aangevallen uitspraak. Voorts heeft het Uwv erop gewezen dat de rechtbank op het verzoek van appellante om schadevergoeding nog geen uitspraak op grond van artikel 8:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gedaan en om die reden acht het Uwv de behandeling van het verzoek door de Raad prematuur.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De door appellante gestelde schade is het gevolg van het besluit van 11 april 2014. Dat betekent dat op deze zaak titel 8.4 van de Awb van toepassing is, zoals die geldt vanaf
1 juli 2013.
Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Appellante is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak omdat daarbij niet is beslist op haar verzoek om schadevergoeding. Appellante heeft terecht op een verzuim in de aangevallen uitspraak gewezen. Indien de rechtbank, zoals in het geval van appellante, hangende de procedure in beroep een verzoek om schadevergoeding heeft ontvangen, moet de uitspraak hetzij een beslissing op dat verzoek bevatten hetzij de bepaling dat de zaak zal worden heropend om alsnog op het verzoek om schadevergoeding te beslissen. In de aangevallen uitspraak is het door appellante gedane verzoek onbesproken gebleven en de rechtbank heeft niet kenbaar gemaakt welk vervolg de ontvangst van de brief van appellante van 3 oktober 2014 zal krijgen.
Uit door de Raad bij de rechtbank ingewonnen informatie blijkt dat het verzoek van appellante om schadevergoeding niet bij de rechtbank staat geregistreerd en dat daarover bij de rechtbank geen zaak aanhangig is. Nu appellante haar verzoek in hoger beroep heeft herhaald, wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek van appellante geen belemmering vormt in hoger beroep te beslissen op het verzoek van appellante. Ook anderszins worden geen belemmeringen gezien om tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om schadevergoeding over te gaan. Vaststaat dat het besluit van 11 april 2014 onrechtmatig is. Voorts wordt geen aanleiding gezien om het verzoek terug te wijzen naar de rechtbank. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante tijdens de zitting te kennen heeft gegeven belang te hebben bij een spoedige beslissing op haar verzoek.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2669) kan geestelijk leed als gevolg van een onrechtmatig besluit onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. De omstandigheid dat appellante zich onder behandeling heeft gesteld bij GGZ inGeest wijst weliswaar op het bestaan van spanningen en gevoelens van onbehagen, maar dat is onvoldoende om het bestaan van geestelijk letsel als hier bedoeld aan te nemen. Appellante heeft de gestelde immateriële schade niet aannemelijk gemaakt. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot een immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen. Dit oordeel geldt ook voor de gestelde kosten wegens hulp en bijstand aan appellante, nu die kosten niet zijn geconcretiseerd.
Het verzoek van appellante om bij wijze van schadevergoeding de eerste arbeidsongeschiktheidsdag - thans vastgesteld op 7 juni 2013 - op een later tijdstip vast te stellen, dan wel de in artikel 39a van de Ziektewet genoemde termijn van een jaar te verlengen, zodat de werkgever haar alsnog moet re-integreren, kan, gezien het wettelijke systeem en de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen, niet worden ingewilligd. Daarbij is in aanmerking genomen dat de op 7 juni 2013 vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag als zodanig door appellante niet wordt bestreden.
In verband met het in 5.2 vastgestelde verzuim van de rechtbank moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding. Voorts zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade afwijzen.
Met artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft de wetgever een exclusieve en uitputtende regeling getroffen die geen plaats biedt voor vergoeding van deze kosten langs andere weg. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb bepaalt, voor zover hier van belang, dat een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3971, is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand sprake indien niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht. Ter zitting is gebleken dat de gemachtigde voor zijn juridische bijstand geen kosten bij appellante in rekening brengt, wat betekent dat in het onderhavige geval geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat derhalve geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover niet is beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans
sg