Home

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256, 15/7974 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256, 15/7974 PW

Inhoudsindicatie

Bevoegdheid tot verrekening kosten bezwaar met vordering die het college heeft op betrokkene. Artikel 60a, lid 4 WWB. Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) en situatie na 15 augustus 2013. Hardheidsclausule voor verrekening bij toevoeging.

Uitspraak

15/7974 PW

Datum uitspraak: 8 november 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

27 oktober 2015, 15/1430 en 15/2990 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J. van Delft, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft appellant de (bijzondere) bijstand en de langdurigheidstoeslag van betrokkene met ingang van 28 januari 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag over de periode vanaf

28 januari 2003 van betrokkene teruggevorderd.

1.2.

Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2013 gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand over de periode van 28 januari 2003 tot en met 31 december 2007 in stand gelaten, de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 mei 2013 herzien en het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 99.196,48. Appellant heeft betrokkene een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 974,-. Appellant heeft deze kostenvergoeding verrekend met de openstaande vordering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij de vergoeding voor de kosten in bezwaar is verrekend met de openstaande vordering en bepaald dat appellant de in bezwaar toegekende bezwaarkostenvergoeding aan de rechtsbijstandsverlener van betrokkene betaalt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het geval dat aan een belanghebbende in verband met bezwaar of beroep een toevoeging voor rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend - als hier aan de

orde - een proceskostenvergoeding niet met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) kan worden verrekend met een bestaande vordering op de belanghebbende. De vergoeding dient in dergelijke gevallen krachtens de wet (artikel 7:15, vijfde lid, en artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), te worden betaald aan de rechtshulpverlener. In een dergelijk geval is verrekening als bedoeld in

artikel 60a, vierde lid, van de PW om die reden niet aan de orde, alhoewel de gerechtigde tot deze betaling nog steeds de belanghebbende is.

3. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaarkostenvergoeding niet kan worden verrekend met de vordering op betrokkene.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Allereerst moet naar aanleiding van wat betrokkene in het verweerschrift heeft aangevoerd de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518, en van

13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.

4.1.2.

In het verweerschrift heeft betrokkene aangevoerd dat appellant geen procesbelang meer heeft, omdat appellant de bezwaarkosten van € 974,- alsnog heeft betaald. Appellant heeft bevestigd dat de nota van de rechtshulpverlener van 28 oktober 2015, waarin de bewaarkostenvergoeding is opgenomen, is betaald, doch daarmee is, zo heeft appellant ter zitting gesteld, het procesbelang niet komen te vervallen. Het belang voor appellant is gelegen in een vermindering van de vordering van appellant op betrokkene. Appellant heeft met de betaling slechts uitvoering willen geven aan de aangevallen uitspraak.

4.1.3.

Met appellant is de Raad van oordeel dat een voldoende procesbelang is gelegen in de verlaging van de vordering van appellant op betrokkene. Door enkel uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak heeft appellant zijn procesbelang niet verloren.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat aan betrokkene een toevoeging is verleend voor het maken van bezwaar er niet aan in de weg staat dat de aan betrokkene toegekende vergoeding voor de door hem in bezwaar gemaakte kosten wordt verrekend met de vordering die appellant op betrokkene heeft.

4.3.

In zijn uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, voor zover van belang, heeft de Raad overwogen dat het college op grond van het met ingang van 1 juli 2013 in werking getreden artikel 60a, vierde lid, van de WWB een aan betrokkene toegekende vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar alsmede een uit een rechterlijke uitspraak voortvloeiende proceskostenveroordeling kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB, ook als de betrokkene procedeert met een toevoeging. Opgemerkt wordt dat in de zaak die leidde tot die uitspraak, anders dan in de onderhavige zaak, artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb nog niet van toepassing was, omdat het bezwaar in die zaak voor 1 januari 2013 was gemaakt. Verwezen wordt naar overweging 5.6.1 van de uitspraak van 19 april 2016.

4.4.

Met betrekking tot artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb, waarvan de tekst overeenkomt met de tekst van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, zoals dit artikel luidt met ingang van 1 januari 2013, heeft de Raad in de uitspraak van 19 april 2016 het volgende overwogen:

“5.5. Bij de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht, Wet aanpassing bestuursprocesrecht, Stb. 2012, 682 (Wab), is aan

artikel 7:15 van de Awb - waarin in het tweede lid is geregeld dat en onder welke voorwaarden het bestuursorgaan de kosten dient te vergoeden die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken - een vijfde lid toegevoegd, luidende:

“Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.”

[…]

7.3.2.

De memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 7:15 van de Awb luidt, voor zover van belang, als volgt (TK 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 39):

“De voorgestelde wijziging van de artikelen 7:15 en 7:28 Awb biedt een oplossing voor in de praktijk geconstateerde problemen bij de verrekening van proceskostenvergoedingen met toevoegvergoedingen op grond van artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand. Het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) beoogt te bereiken dat, indien de belanghebbende procedeert op basis van een toevoeging, de proceskostenvergoeding zoveel mogelijk in mindering worden gebracht op de toevoegvergoeding. Deze verrekening vindt in de praktijk soms ten onrechte niet plaats. Dit gebeurt wanneer proceskostenvergoedingen rechtstreeks worden toegekend aan de belanghebbende, vaak doordat het betrokken bestuursorgaan niet bekend is met het feit dat wordt geprocedeerd op basis van een toevoeging. Vervolgens ontbreekt voldoende grondslag voor de raad voor rechtsbijstand om verrekening te doen plaatsvinden. [...] De voorgestelde wijziging van de artikelen 7:15 en 7:28 Awb beoogt de verrekening van proceskostenvergoeding met toevoegvergoedingen te vergemakkelijken. Daartoe wordt bepaald dat het bestuursorgaan de tijdens de bezwaarschriftprocedure gemaakte proceskosten - die worden toegekend aan de belanghebbende - geheel aan de rechtsbijstandverlener van de belanghebbende moet betalen als sprake is van een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). In zo’n geval maakt de belanghebbende op zichzelf aanspraak op de proceskostenvergoeding, maar vindt betaling van deze vergoeding plaats aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener draagt zorg voor verrekening met de eigen bijdrage van zijn cliënt. [...]”

7.3.3.

Met de invoering van artikel 7:15, vijfde lid, en artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, is de aanspraak van de betrokkene op de kostenvergoeding niet gewijzigd. Uit de in 7.3.2 weergegeven passages uit de memorie van toelichting bij de Wab blijkt dat de belanghebbende aanspraak maakt op de kostenvergoeding, maar dat deze om praktische redenen wordt uitbetaald aan de rechtshulpverlener in het geval een toevoeging is verleend.

De wetgever heeft kennelijk om die reden ook geen aanleiding gezien om bij de invoering van de verrekeningsbevoegdheid in artikel 60a, vierde lid, van de WWB per 1 juli 2013 te bepalen dat ter zake wordt afgeweken van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb en artikel 8:75, tweede lid, van de Awb.. In ieder geval is dit noch in de tekst van artikel 60a, vierde lid, van de WWB zelf, noch in de memorie van toelichting bij die bepaling terug te vinden.”

4.5.

Uit 4.4 volgt dat artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb er niet aan in de weg staat dat appellant met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW de aan betrokkene toegekende vergoeding voor de door hem in bezwaar gemaakte kosten verrekent met de vordering die appellant op betrokkene heeft.

4.6.

Voor zaken waarin een toevoeging is afgegeven op of na 15 augustus 2013 geldt bovendien nog het volgende.

4.6.1.

In artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000), zoals deze bepaling met ingang van 15 augustus 2013 luidt, is bepaald dat indien uit de opgave van de rechtsbijstandverlener aan het bestuur een veroordeling in de kosten van rechtsbijstand ten behoeve van een partij aan wie een toevoeging is verleend krachtens de wet blijkt, het bedrag van deze kostenveroordeling, tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding, op die vergoeding in mindering wordt gebracht. Bij Besluit van 14 juni 2013, houdende wijziging van het Bvr 2000 in verband met de verrekeningsbevoegdheid van de raad voor rechtsbijstand bij een proceskostenveroordeling, Stb. 2013/220 (Besluit), is aan artikel 32 een vijfde lid toegevoegd, luidende:

“Indien aan de kostenveroordeling, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht is op voldoening, laat het bestuur het derde lid buiten toepassing.”

In de nota van toelichting bij het Besluit is over deze wijziging onder meer opgemerkt (p. 5): “Het nieuwe vijfde lid van artikel 32 Bvr voorziet in een hardheidsclausule op grond waarvan de raad voor rechtsbijstand kan besluiten niet over te gaan tot verrekening als bedoeld in het derde lid”.

4.6.2.

In een op de website van de Raad voor Rechtsbijstand opgenomen bericht van

18 juli 2013 zijn voorbeelden genoemd waarin de Raad voor de Rechtsbijstand toepassing kan geven aan de hardheidsclausule van artikel 32, vijfde lid, van het Bvr 2000. Dit is onder meer het geval “als de toegekende proceskosten, door hetzelfde bestuursorgaan dat de vergoeding verschuldigd is, worden verrekend met een vordering op de rechtzoekende.”

4.6.3.

Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat de rechtshulpverlener gevrijwaard blijft van de in

artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000 bedoelde verrekening indien en voor zover het bestuursorgaan de kostenvergoeding heeft verrekend met een vordering op de rechtszoekende, waardoor deze vergoeding niet is betaald aan de rechtshulpverlener.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6.3 volgt dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voorgaat op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Aldus komt appellant bij de verrekening van de aan betrokkene toegekende bezwaarkostenvergoeding met de vordering op hem met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW niet meer toe aan de betaling van deze vergoeding aan de rechtshulpverlener op grond van artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb, tenzij na verrekening nog een bedrag resteert.

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat appellant bevoegd was de toegekende bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de vordering op betrokkene. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd op het punt van de verrekening van de kosten in bezwaar met de vordering van appellant op betrokkene. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het besluit van 16 februari 2015

heeft vernietigd op het punt van de verrekening van de kosten in bezwaar met de vordering

van appellant op betrokkene;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2015 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en

M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) C. Moustaïne