Centrale Raad van Beroep, 17-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:972, 14/3347 WW
Centrale Raad van Beroep, 17-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:972, 14/3347 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 maart 2016
- Datum publicatie
- 22 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:972
- Zaaknummer
- 14/3347 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 26, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 27, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 98, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 101, Besluit SUWI [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 31-12-2024]
Inhoudsindicatie
Melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject. Nu werkneemster op grond van het plan van aanpak verplicht was om wekelijks een overzicht van minimaal drie sollicitatieactiviteiten aan betrokkene te verstrekken, had betrokkene zelf kunnen nagaan of werkneemster vanaf 6 november 2012 aan deze concrete, geïndividualiseerde norm had voldaan. Dit was ten tijde van de melding niet gedaan. Conclusie is dat de melding van 9 januari 2013 niet gebaseerd is op een gegrond vermoeden dat werkneemster niet heeft meegewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar inschakeling in de arbeid. Het Uwv was niet gehouden om naar aanleiding van die melding hier nader onderzoek naar te doen en heeft terecht besloten om werkneemster geen maatregel op te leggen.
Uitspraak
14/3347 WW
Datum uitspraak: 17 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014, 13/4376 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 mei 2014, 13/4376 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.A. Beers een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Voor appellant is verschenen mr. D. de Jong. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Visser, advocaat, mr. Beers en Th.H.J. Beening.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW). [X.] (werkneemster) is tot 1 januari 2012 werkzaam geweest bij betrokkene.
Appellant heeft bij besluit van 21 februari 2012 werkneemster met ingang van 20 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW.
Betrokkene heeft op 9 januari 2013 een zogenoemde melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject aan appellant doen toekomen. Daarin is melding gedaan van het feit dat werkneemster weigert informatie te geven die het re-integratiebedrijf nodig heeft. Door deze informatie niet te verstrekken zou werkneemster niet meewerken aan het bevorderen van de inschakeling in de arbeid.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft appellant betrokkene bericht in de gedane melding geen aanleiding te zien om werkneemster een maatregel op te leggen. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij heeft gesteld dat het opvragen van een overzicht van de activiteiten met betrekking tot alle verplichtingen die zijn opgelegd (waaronder de sollicitatieplicht) wel degelijk een onderdeel is van de uitvoering van de taak zoals genoemd in artikel 72a van de WW.
Bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 februari 2013 ongegrond verklaard en het verzoek om schadeloosstelling afgewezen. Appellant heeft vastgesteld dat Randstad HR Solutions (Randstad) ten tijde van de melding verantwoordelijk was voor de re-integratie van werkneemster. Voor Randstad heeft er geen aanleiding bestaan de re-integratie-inspanningen van werkneemster als onvoldoende te betitelen. Volgens appellant was werkneemster niet gehouden informatie aan betrokkene te verstrekken over haar re-integratieactiviteiten.
De rechtbank heeft met de aangevallen tussenuitspraak appellant in de gelegenheid gesteld om het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de besluitvorming binnen twee maanden te herstellen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het geval de overheidswerknemer de werkgever geen of ontoereikende informatie geeft, dat gegeven op zichzelf niet leidt tot een schending van zijn verplichtingen ingevolge de WW. Omdat de overheidswerkgever aldus ernstig wordt belemmerd in zijn mogelijkheden om feiten te verzamelen die aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit tot intrekking of herziening van de uitkering, dient appellant in zodanig geval na een melding ex artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI te onderzoeken of de betrokken werknemer aan zijn verplichtingen uit hoofde van de WW heeft voldaan - de kwalitatieve aspecten van de sollicitatieplicht daaronder begrepen - en ter zake een besluit te nemen. Met het volstaan met een summier onderzoek en door zich bij de besluitvorming voornamelijk te baseren op een mededeling van de kant van Randstad, heeft appellant onvoldoende invulling gegeven aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Appellant had, gelet op het feit dat werkneemster weigerde haar
ex-werkgever informatie te verschaffen over de door haar verrichte sollicitatieactiviteiten, zelfstandig dienen te onderzoeken of sprake was van een schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en b, ten eerste, van de WW. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kan het niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Appellant heeft geen aanleiding gezien het door de rechtbank vastgestelde gebrek te herstellen. Op grond van de door Randstad verstrekte informatie is niet in te zien op welke wijze werkneemster niet zou hebben meegewerkt aan haar re-integratie.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak. Volgens appellant heeft hij - gelet op de afspraken zoals vermeld in de Werkwijzer ‘artikel 72a WW’ - op juiste wijze invulling gegeven aan de onderzoeksplicht en is hij op goede gronden tot de conclusie gekomen dat werkneemster aan haar verplichtingen heeft voldaan.
Volgens betrokkene miskent appellant dat zij - naast het inkopen van een re-integratietraject bij Randstad voor werkneemster - eveneens [de B.V.]. ([de B.V.]) heeft ingeschakeld in het kader van de uitvoering van de taak die is neergelegd in artikel 72a WW en dat het ene traject het andere traject niet uitsluit, maar dat ze elkaar juist aanvullen. Nu werkneemster geen informatie met betrekking tot haar sollicitatie-activiteiten aan [de B.V.] heeft gestuurd was het voor [de B.V.] onmogelijk om namens betrokkene de re-integratietaak, het beoordelen en toetsen van de kwalitatieve sollicitatieplicht, te vervullen. Betrokkene wordt zo ernstig belemmerd in de mogelijkheid om feiten te verzamelen die aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit tot intrekking of herziening van de uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 72a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft de overheidswerkgever tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert appellant - voor zover van belang - de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 26 van de WW.
Op grond van artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI kan een overheidswerkgever appellant op verzoek of uit eigen beweging kennis geven van het gegronde vermoeden dat een persoon van wie de inschakeling in de arbeid wordt bevorderd, onvoldoende medewerking verleent aan deze werkzaamheden, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de WW door appellant.
Een overheidswerkgever die met een melding als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI wil bereiken dat appellant de uitkering van een voormalig werknemer verlaagt of intrekt, dient gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren te brengen. De overheidswerkgever wordt hierdoor niet in een onmogelijke bewijspositie geplaatst, omdat hij bij de uitoefening van zijn taak om de werkloos geworden werknemer te re-integreren in passende arbeid, bekend kan worden met feiten op grond waarvan hij zich een opvatting kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn voormalig werknemer van uit de WW voortvloeiende verplichtingen. Deze benadering gaat uit van de vooronderstelling dat de overheidswerkgever actief invulling geeft aan zijn re-integratietaak en in dat verband een plan opstelt, waar nodig begeleiding verzorgt, contact onderhoudt en tot informatie-uitwisseling met de voormalig werknemer komt. Een overheidswerkgever die zo invulling geeft aan zijn re-integratietaak kan dezelfde gegevens verkrijgen als appellant kan verkrijgen bij de uitoefening van zijn wettelijke taak (ECLI:NL:CRVB:2014:594; ECLI:NL:CRVB:2015:1842). Dit is alleen anders indien deze overheidswerkgever aannemelijk heeft gemaakt dat (i) hij zijn voormalig werknemer specifiek heeft verzocht om informatie te verstrekken over zijn activiteiten gericht op zijn inschakeling in de arbeid, (ii) de voormalig werknemer, na op de mogelijke gevolgen van een eventuele weigering te zijn gewezen, blijft weigeren aan een voor hem kenbaar op zijn re-integratie gericht verzoek van zijn voormalig werkgever te voldoen en (iii) die werkgever bij de verdere invulling van zijn re-integratietaak ook niet langs andere weg over informatie van deze activiteiten kan beschikken. Heeft de overheidswerkgever dat aannemelijk gemaakt, dan zal appellant naar aanleiding van een melding van die overheidswerkgever zelf nader onderzoek dienen te verrichten naar de vraag of sprake is van verwijtbare gedragingen tijdens het bevorderen van de inschakeling in de arbeid en de werknemer hierover moeten horen.
Een goede uitvoering van de taak van de overheidswerkgever op grond van artikel 72a van de WW om de inschakeling van voormalig werknemers in de arbeid te bevorderen, brengt mee dat de werknemer ten aanzien van wie de overheidswerkgever deze taak ter hand heeft genomen, desgevraagd de benodigde informatie aan de (ex-) werkgever verstrekt over zijn activiteiten in het kader van de re-integratie. Indien deze activiteiten ook het verrichten van sollicitaties omvatten, wat doorgaans het geval zal zijn, zal ook daarover informatie moeten worden verstrekt, zodat de overheidswerkgever een beoordeling kan maken van de kwalitatieve aspecten van de sollicitaties (bijv. ECLI:NL:CRVB:2015:1870). Een in algemene termen gesteld verzoek om informatie over de naleving door de voormalig werknemer van al zijn verplichtingen op grond van de WW miskent dat in de artikelen 98 en 101, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat in de uitvoering van deze wet wordt voorzien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en dat dit instituut een uitkeringsreglement vaststelt met voorschriften ten behoeve van een doelmatige controle, die ten aanzien van werknemers in acht moet worden genomen. De voormalig werknemer is alleen gehouden zijn voormalig werkgever informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de uitvoering van de taak die op grond van artikel 72a van de WW op de overheidswerkgever rust. Het niet reageren op zo’n ongericht verzoek van de overheidswerkgever levert geen overtreding op van artikel 25 van de WW. De in dat artikel opgenomen inlichtingenverplichting van een werknemer geldt jegens appellant en niet jegens de overheidswerkgever (ECLI:NL:CRVB:2014:1647).
In dit hoger beroep gaat het om de vraag of appellant zich naar aanleiding van de melding verwijtbaar gedrag van betrokkene terecht op het standpunt heeft gesteld dat werkneemster zich niet schuldig heeft gemaakt aan schending van de verplichting mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar inschakeling in de arbeid, als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder e, van de WW en niet gehouden was om naar aanleiding van de melding van 9 januari 2013 (zie 1.3) nader onderzoek te doen. Werkneemster wordt door betrokkene verweten dat zij - ondanks verzoeken daartoe - [de B.V.] geen informatie heeft verstrekt en zo niet heeft meegewerkt aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar inschakeling in de arbeid. Daarover wordt het volgende overwogen.
Werkneemster is bij brief van 8 oktober 2012 door betrokkene geïnformeerd dat betrokkene een tweesporenbeleid voert. Toegelicht is dat enerzijds invulling wordt gegeven aan de re-integratietaak door via een extern daartoe gespecialiseerd bureau, Randstad, faciliteiten ten behoeve van re-integratie beschikbaar te stellen. Anderzijds wordt van werkneemster verwacht dat zij de spelregels die horen bij een uitkering nakomt. Deze inspanningen worden gevolgd en getoetst. Dit betekent dat er door een extern bedrijf (meer) controle zal worden uitgeoefend op appellant en Loyalis en ook op werkneemster als uitkeringsgerechtigde. Betrokkene heeft daartoe [de B.V.] ingeschakeld.
[de B.V.] heeft werkneemster bij brief van 17 oktober 2012 bericht dat betrokkene werkneemster heeft laten weten dat [de B.V.] namens betrokkene optreedt om toegekende uitkeringen van appellant en Loyalis te toetsen. In die brief heeft [de B.V.] benadrukt dat betrokkene de uitkeringslasten van voormalig medewerkers zelf moet betalen en dat het daarom belangrijk is dat appellant en Loyalis maandelijks de juiste uitkering en de juiste hoogte ervan aan werkneemster uitkeren. Voorts is benadrukt dat [de B.V.] gaat onderzoeken of door appellant en/of Loyalis terecht deze uitkering aan werkneemster is verstrekt en uitbetaald en dat dit onder meer gebeurt door onderzoek te doen naar de activiteiten van werkneemster om weer aan het werk te komen. Daarnaast wordt onderzocht of werkneemster heeft voldaan aan alle andere verplichtingen uit de WW en de bovenwettelijke uitkering en of werkneemster appellant en/of Loyalis van alle relevante feiten en omstandigheden op de hoogte heeft gebracht. Werkneemster wordt verzocht om binnen twee weken een overzicht te doen toekomen van haar activiteiten met betrekking tot alle verplichtingen die aan haar zijn opgelegd. Werkneemster heeft niet gereageerd op de brief van 17 oktober 2012. Bij brief van 11 december 2012 heeft [de B.V.] werkneemster nogmaals in de gelegenheid gesteld om, binnen tien dagen, de gevraagde informatie te leveren. Ook op die brief heeft werkneemster niet gereageerd. Vervolgens heeft betrokkene op 9 januari 2013 de in 1.3 genoemde melding verwijtbaar gedrag gedaan.
De brieven van [de B.V.] van 17 oktober 2012 en 11 december 2012 zijn in algemene termen gestelde verzoeken om informatie over de naleving door werkneemster van al haar verplichtingen op grond van de WW. Gelet op de brief van betrokkene van 8 oktober 2012 kunnen deze verzoeken slechts gezien worden in het licht van de algemene controle die betrokkene - met hulp van [de B.V.] - wenst uit te oefenen op de naleving van werkneemster van al haar verplichtingen op grond van de WW. Gelet op wat is overwogen in 4.2.1 en 4.2.2 was werkneemster niet verplicht op deze verzoeken te reageren.
Ten tijde van de melding verwijtbaar gedrag van 9 januari 2013 werd werkneemster begeleid door Randstad. Uit het door betrokkene en werkneemster ondertekende plan van aanpak blijkt dat dit traject liep van 6 november 2012 tot en met 6 maart 2013. Dit plan van aanpak vermeldt onder meer dat werkneemster gehouden was wekelijks minimaal drie sollicitatieactiviteiten te verrichten en wekelijks een sollicitatieactiviteitenoverzicht te verstrekken aan de contactpersoon van betrokkene.
Nu werkneemster op grond van het plan van aanpak verplicht was om wekelijks een overzicht van minimaal drie sollicitatieactiviteiten aan betrokkene te verstrekken, had betrokkene zelf kunnen nagaan of werkneemster vanaf 6 november 2012 aan deze concrete, geïndividualiseerde norm had voldaan. Dit was ten tijde van de melding niet gedaan. Nader onderzoek naar het nakomen van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is in dit geval niet aan de orde (vgl. overweging 4.3.1 in ECLI:NL:CRVB:2013:2917 voor de situatie waarin het nakomen van een concrete, geïndividualiseerde norm voor sollicitatieactiviteiten in een door het Uwv opgesteld re-integratieplan aan de orde was).
Conclusie is dat de melding van 9 januari 2013 niet gebaseerd is op een gegrond vermoeden dat werkneemster niet heeft meegewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar inschakeling in de arbeid. Appellant was niet gehouden om naar aanleiding van die melding hier nader onderzoek naar te doen en heeft terecht besloten om werkneemster geen maatregel op te leggen.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak zullen worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak;
- vernietigt de aangevallen einduitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016.
(Getekend) G.A.J. van den Hurk
(Getekend) N. van Rooijen