Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1248, 16/4348 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1248, 16/4348 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2017
Datum publicatie
10 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1248
Zaaknummer
16/4348 PW

Inhoudsindicatie

Terecht afgewezen aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand afgewezen. Kosten reeds opgekomen. Aanvraag bijzondere bijstand. Griffierechten ook te laat na indienen beroepschrift. Terecht afgewezen aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten omgangsregeling omdat deze uit draagkracht konden worden voldaan.

Uitspraak

16/4348 PW, 16/4349 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

19 mei 2016, 16/185, 16/435 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.W. Hau, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hau. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Bos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving ten tijde in geding algemene bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft twee minderjarige kinderen, die bij zijn ex-partner wonen.

1.2.

Op 24 juli 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en de kosten van griffierecht in drie procedures tot een totaalbedrag van € 747,56. De toevoegingen in deze procedures zijn verleend in de periode van 9 september 2014 tot en met 27 maart 2015. Voor het griffierecht zijn nota’s overgelegd van 4 augustus 2014 en 28 februari 2015 gericht aan de gemachtigde van appellant. Al deze kosten zijn gezamenlijk via een factuur van 13 mei 2015 door het advocatenkantoor van de gemachtigde van appellant in rekening gebracht.

1.3.

Op 24 juli 2015 heeft appellant tevens bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de door hem twee keer per maand te maken reizen in verband met ouderschapsbemiddeling door Youké Sterke Jeugd te Utrecht. Deze bemiddeling had als doel de omgangsregeling, vastgelegd in de beschikking van de familierechter van 23 juni 2015, mogelijk te maken.

1.4.

Bij besluit van 28 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de in 1.2 vermelde aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant te laat bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Op grond van artikel 2, negende lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand en minimabeleid Leidschendam-Voorburg 2015 (Beleidsregels) wordt bijzondere bijstand toegekend op de datum van aanvraag met een terugwerkende kracht tot maximaal 30 dagen. Appellant heeft buiten deze termijn een aanvraag ingediend.

1.5.

Bij besluit van 10 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 september 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de in 1.3 vermelde aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat reiskosten in het kader van een omgangsregeling volgens vaste rechtspraak behoren tot kosten die normaliter binnen de sfeer van uitgaven in het familieverkeer voorkomen en daarom niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35 van de PW. Het gemeentelijk beleid biedt evenmin een grondslag voor toewijzing van deze aanvraag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Aan haar oordeel over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het college artikel 2, negende lid, van de Beleidsregels, zoals weergegeven in 1.4, niet consistent heeft toegepast. In de praktijk werd dit artikel op twee wijzen uitgelegd. Soms is bepalend geacht of de kosten zich hebben voorgedaan in de periode van 30 dagen voorafgaand aan de aanvraag. In andere gevallen is als uitgangspunt genomen dat de nota van de advocaat niet ouder mag zijn dan 30 dagen. Door deze inconsistentie is sprake van strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten omdat, ongeacht welke uitleg van het beleid wordt gevolgd, de aanvraag hoe dan ook te laat is ingediend.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Kosten eigen bijdrage rechtsbijstand en kosten van griffierecht

4.1.

Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

4.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715), komen de kosten van rechtsbijstand op op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd.

4.3.

In dit geval heeft de RvR de besluiten tot verlening van de toevoegingen op 9 september 2014 en 27 maart 2015 verzonden. Appellant heeft de aanvraag om bijzondere bijstand pas op 24 juli 2015 ingediend. Niet in geschil is dat de kosten van rechtsbijstand aldus ruim voor de aanvraag zijn opgekomen en dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten te laat is ingediend.

4.4.

Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt van de indiener van een beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Het vierde lid van artikel 8:41 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de griffier aan de indiener van het beroepschrift meedeelt welk griffierecht is verschuldigd. Ingevolge artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb dient het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort.

4.5.

De Raad heeft al eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251) dat uit het samenstel van de in 4.4 genoemde bepalingen is af te leiden dat voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW als tijdstip van opkomen van de kosten van griffierecht heeft te gelden de datum waarop een betrokkene het beroepschrift indient bij de bestuursrechter. Met de indiening van het beroepschrift staat immers in beginsel de verschuldigdheid van het griffierecht vast en de griffier is belast met de heffing daarvan. Het door het college gehanteerde beleid is hiermee in overeenstemming.

4.6.

Niet in geschil is dat de beroepschriften waarop het griffierecht betrekking heeft, waren ingediend ruim vóórdat appellant op 24 juli 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten heeft gedaan. Gelet hierop is ook de aanvraag om bijzondere bijstand voor het griffierecht te laat ingediend.

4.7.

Artikel 2, negende lid, van de Beleidsregels - zie hiervoor onder 1.4 - moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2509) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. In 2 is uiteengezet dat bij de uitleg van deze bepaling onder meer het uitgangspunt van toepassing was dat de aanvraag om bijzondere bijstand tijdig is ingediend als de nota van de advocaat niet ouder is dan 30 dagen. Appellant heeft betoogd dat hij op grond hiervan in aanmerking komt voor bijzondere bijstand in de kosten van griffierecht en de eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand. Dit betoog treft geen doel. De in 1.2 vermelde factuur van 13 mei 2015, waarbij de gemachtigde van appellant deze kosten in rekening heeft gebracht, is immers van een eerdere datum dan 30 dagen voorafgaand aan de aanvraag van 24 juli 2015. Appellant heeft nog naar voren gebracht dat hij vervolgens nog aanmaningen heeft ontvangen van zijn gemachtigde van 7 juni 2015 en

22 juli 2015, die wel binnen de termijn van 30 dagen voor de aanvraag in rekening zijn gebracht. Hierin kan evenwel geen toereikende grond worden gevonden voor de conclusie dat appellant tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. In die gevallen waarin de voor betrokkene gunstiger uitleg wordt gevolgd dat de datum van de nota van de rechtshulpverlener bepalend is voor de in acht te nemen 30-dagentermijn, is evident dat dit uitsluitend de eerste nota betreft en niet - zoals appellant voorstaat - ook eventuele latere data waarop betalingsherinneringen worden verzonden. Van de zijde van het college is ter zitting overigens tegengesproken dat in de praktijk in die laatste gevallen nog wel bijzondere bijstand zou zijn verleend.

Reiskosten in het kader van de omgangsregeling

4.8.

In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.

4.9.

Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad geld te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

4.10.

Reiskosten van de ouder in verband met een bezoek- of omgangsregeling met de kinderen behoren in beginsel tot de periodieke algemene kosten van het bestaan, die uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Dit geldt ongeacht of de omgangsregeling berust op een afspraak tussen de ouders of door de familierechter is vastgesteld. Als er een objectieve noodzaak bestaat voor het maken van noodzakelijke meerkosten kan niettemin bijzondere bijstand zijn aangewezen. Van meerkosten in dit verband kan sprake zijn als de kosten zo hoog oplopen dat deze de normale, binnen familieverhoudingen gebruikelijke, kosten overstijgen. Het is in een dergelijk geval aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat deze kosten uit bijzondere omstandigheden voortvloeien en niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.

4.11.

Uit het verhandelde ter zitting van de Raad is naar voren gekomen dat de - in het kader van de omgangsregeling - geplande ouderschapsbemiddeling destijds voortijdig is afgebroken en nadien niet is hervat. Appellant is in totaal drie keer per trein naar Utrecht gereisd voor een totaalbedrag van € 54,-. Nog daargelaten of hier sprake was van een noodzaak in de in 4.10 bedoelde zin, kan niet worden gezegd dat appellant deze kosten niet uit eigen inkomen of draagkracht kon voldoen.

4.12.

Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) J. Tuit