Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2007, 16/5812 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2007, 16/5812 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juni 2017
- Datum publicatie
- 12 juni 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2007
- Zaaknummer
- 16/5812 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand kosten rechtsbijstand. Voorliggende voorziening (Wet op de rechtsbijstand) waarvan geen gebruik is gemaakt. Geen sprake van vrije keuze rechtsbijstand. Geen schending rechtspraak Hof van Justitie. Geen strijd art. 1 Eerste Protocol, want geen sprake van gerechtvaardigde verwachting. Geen werking in dit geval van art. 6 EVRM. geen aanleiding voor prejudiciële vraagstelling.
Uitspraak
16 5812 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2016, 15/7764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben D. Pereira Wong-Chung en E. van Coblijn, werkzaam bij De Sociaal Raadsman, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Pereira Wong‑Chung. Het college is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 12 mei 2015 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend voor de eigen bijdrage van € 151,25 in de kosten van rechtsbijstand verleend door E. van Coblijn van het Juridisch Adviesbureau Entreus. Bij brief van 8 juni 2015 heeft het college appellante verzocht om voor 22 juni 2015 de beschikking van de Raad voor de Rechtsbijstand - waarin de eigen bijdrage is vastgesteld - te verstrekken. Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij een beroep had kunnen doen op een voorliggende voorziening in de vorm van een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Daar heeft zij echter geen beroep op gedaan.
Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante toegelicht dat de door Entreus verleende rechtsbijstand in beginsel kosteloos is, maar dat een bijdrage van € 151,25 wordt gevraagd. Anders dan appellante stelt, zijn deze kosten niet vergelijkbaar met de eigen bijdrage als bedoeld in de Wrb, maar moeten deze kosten aangemerkt worden als kosten voor rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426) kan de Wrb in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt indien een betrokkene een aanvraag indient om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand. De kosten van een procedure die de Wrb voor eigen rekening laat, zoals de eigen bijdrage, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend. In het geval dat rechtsbijstand is verleend op grond van een toevoeging kan in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand worden aangenomen. Voor de verschuldigde eigen bijdrage ingevolge de Wrb kan bijzondere bijstand worden verleend, omdat de betrokkene een beroep heeft gedaan op de voorliggende voorziening, die niet toereikend is. De Raad heeft daarbij nog gewezen op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het besluit Draagkrachtcriteria rechtsbijstand, waarin uitdrukkelijk de mogelijkheid is vermeld om op de bijzondere bijstand terug te vallen indien een rechtzoekende niet in staat is de eigen bijdrage te betalen.
De kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd betreffen niet de eigen bijdrage op grond van een toevoeging krachtens de Wrb. De rechtsbijstand is verleend door Entreus. De bij die organisatie werkzame juristen zijn geen rechtsbijstandverleners zoals bedoeld in de Wrb. De door deze juristen verleende rechtsbijstand valt daarom niet onder de werkingssfeer van de Wrb.
Appellante heeft voor het verlenen van rechtsbijstand geen gebruik gemaakt van de voorliggende voorziening in de vorm van toegevoegde rechtsbijstand op grond van de Wrb. Niet betwist is dat dit voor haar mogelijk was. De omstandigheid dat appellante de voorkeur heeft gegeven aan een rechtshulpverlener aan wie geen toevoeging kan worden verleend, dient voor haar rekening te blijven. De door haar gemaakte keuze laat immers onverlet dat voor kosten van rechtsbijstand een voorliggende voorziening bestaat. De omstandigheid dat, zoals appellante stelt, de kosten waarvoor ze bijzondere bijstand vraagt lager zijn dan het bedrag dat appellante verschuldigd zou zijn aan eigen bijdrage als zij zich tot een toegevoegde advocaat zou wenden, maakt dit niet anders.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrije keuze voor een rechtsbijstandverlener volledig is gewaarborgd indien appellante een beroep doet op de Wrb. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215) is in het bestuursrecht geen sprake van verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat en is een ieder vrij in zijn keuze van rechtsbijstand. De Wrb als voorliggende voorziening voor kosten van rechtsbijstand doet geen afbreuk aan deze uitgangspunten. Anders dan appellante stelt wordt zij niet beperkt in haar keuze voor een rechtshulpverlener. Daarin is zij vrij. De kosten die gepaard gaan met die keuze komen echter voor haar eigen rekening. De door appellante aangehaalde arresten van het Hof van Justitie, Sneller tegen DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV, nr. C-442/12 ( ) en Büyüktipi tegen Stichting Achmea Rechtsbijstand nr. C-5/15 (ECLI:EU:C:2016:218) hebben betrekking op een geschil met een rechtsbijstandsverzekeraar waarin sprake was van een verplichte vertegenwoordiging door een medewerker van die verzekeraar. Die arresten zien niet op soortgelijke procedures als hier aan de orde zijn. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU3569) moeten onder het begrip ‘possessions’ in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Een voorwaardelijke aanspraak die is vervallen omdat niet aan de voorwaarden is voldaan, kan echter niet worden beschouwd als een ‘possession’ (zie uitspraak van het EHRM van 4 maart 2003, Jantner tegen Slowakije, nr. 39050/97). In het geval van appellante is geen sprake van een aanspraak, noch een gerechtvaardigde verwachting van een aanspraak, omdat in haar geval niet aan de voorwaarden van artikel 15 van de PW is voldaan zoals hiervoor overwogen onder 4.2 tot en met 4.5. Van ‘possessions’ als bedoeld in het Eerste Protocol van het EVRM is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ook doet appellante een beroep op artikel 6, derde lid, van het EVRM. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het in dit geval, waarin de vaststelling van het recht op bijstand aan de orde is, niet gaat om een “criminal charge”, zodat de beschermende werking van dat artikel zich niet tot appellante uitstrekt. Voor deze opvatting is steun te vinden in de uitspraak van 9 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9724. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:133. Deze uitspraak heeft echter betrekking op een geschil over de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur en ziet niet op de toegang tot de rechter in het algemeen en in het kader van artikel 6 van het EVRM in het bijzonder. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Appellante heeft voorts nog een beroep gedaan op het beleid van het college op grond waarvan bij het ontbreken van een toevoeging het bijstandverlenend orgaan zich zelfstandig een oordeel dient te vormen over de noodzaak van de te voeren of gevoerde procedure. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in een uitspraak van 2 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4175, wordt aan een beoordeling van de noodzaak in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand niet meer toegekomen als de betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van een voorliggende voorziening. Het college was derhalve niet verplicht om op grond van beleid de noodzaak van de te voeren procedure te beoordelen.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank niet of onvoldoende is ingegaan op de beroepsgrond dat het besluit van het college is strijd is met de onder 4.7 en 4.8 besproken en andere internationale bepalingen. Appellante heeft zowel in beroep als in hoger beroep slechts in algemene bewoordingen een beroep gedaan op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Onduidelijk is waarom appellante van mening is dat het college deze internationale bepalingen met het bestreden besluit heeft geschonden. De rechtbank is dan ook terecht voorbij gegaan aan deze beroepsgronden.
Gelet op wat in 4.7 tot en met 4.10 is overwogen bestaat geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van artikel 6 van het EVRM. Het verzoek van appellante daartoe wordt dan ook afgewezen.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova