Centrale Raad van Beroep, 23-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903, 14/6765 ZW
Centrale Raad van Beroep, 23-08-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903, 14/6765 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2017
- Datum publicatie
- 25 augustus 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2903
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3135
- Zaaknummer
- 14/6765 ZW
Inhoudsindicatie
Op het moment van ziekmelding had appellant geen werkgever. Aanleiding om voor maatstaf arbeid aan te sluiten bij zogenoemde vangnetters zonder werkgever. In deze situatie: de werkzaamheden van magazijnmedewerker/vervangend teamleider zoals die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn. Gelet op alle nadere informatie, geen aanleiding te oordelen dat artsen van Uwv geen juist en volledig beeld hebben gehad van medische situatie van appellant op 1 juni 2013. Afdoende gemotiveerd. Geen twijfel of appellant op 22 december 2014 in staat was zijn arbeid te verrichten.
Uitspraak
14/6765 ZW, 15/7045 ZW
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
14 november 2014, 14/3953 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 oktober 2015, 15/1672 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en (medische) informatie ingebracht.
Het Uwv heeft verweerschriften, rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere reacties en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op19 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben nadere reacties en nadere stukken in het geding gebracht.
Mr. Hüsen heeft zich onttrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 19 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn broer [naam broer] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kneefel.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft gewerkt als magazijnmedewerker gedurende 35,5 per uur per week bij [BV 1] B.V. ( [BV 1] ). Het dienstverband is per 30 april 2011 geëindigd. Hij heeft tot en met 23 mei 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Bij brief van 22 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld in verband met zijn medische situatie en een operatie. Volgens een formulier probleemverkenning van 13 februari 2014 heeft appellant zich met terugwerkende kracht ziek gemeld vanaf 1 juni 2013, met een beroep op nawerking. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht die informatie heeft opgevraagd bij de KNO-arts van appellant. KNO-arts
A. van Linge heeft bij brief van 22 april 2014 geantwoord. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 6 mei 2014 het standpunt ingenomen dat het niet aannemelijk is dat appellant op1 juni 2013 ongeschikt was om zijn arbeid te verrichten.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2014 ten grondslag gelegd.
Appellant is op 14 juli 2014 als magazijnmedewerker gaan werken bij [BV 2] Technology B.V. ( [BV 2] ). Op 16 juli 2014 heeft hij zich ziek gemeld wegens een oorontsteking. Het dienstverband is per 1 augustus 2014 beëindigd. Appellant heeft vanaf1 augustus 2014 recht op een uitkering op grond van de ZW. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft informatie ingewonnen bij de behandelend KNO-arts, die heeft geantwoord bij brief van27 november 2014. De arts van het Uwv heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 22 december 2014 in staat is om zijn arbeid te verrichten.
Bij besluit van 18 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 december 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2015 ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 het standpunt ingenomen dat bij [BV 2] sprake is geweest van een mislukte werkhervatting en dat de maatstaf arbeid het werk bij [BV 1] betreft, maar dan bij een soortgelijke werkgever.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies heeft onderbouwd – mede op basis van informatie van de behandelend sector – het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusies kan dragen.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard. Zij heeft in wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de inhoudelijke onderbouwing van de rapporten.
In de kern komt het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 erop neer, dat hij het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig acht en dat hij zich niet geschikt acht voor het werk van magazijnmedewerker/vervangend teamleider bij [BV 1] , welke werkzaamheden volgens appellant als de maatstaf arbeid dienen te worden aangemerkt. Appellant acht zich tot die werkzaamheden niet in staat omdat daar werd gewerkt met een “voicepicking” systeem waarbij een headset wordt gedragen en de werknemer opdrachten krijgt en informatie doorgeeft via die headset, terwijl appellant problemen heeft met zijn gehoor. Ook heeft appellant verklaard dat hij met een heftruck moest rijden en dat dit lastig is wegens zijn gehoorproblemen omdat hij mensen en apparaten niet hoort. Volgens appellant is onvoldoende in aanmerking genomen dat hij ook vervangend teamleider is geweest.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 houdt in essentie in dat de maatstaf arbeid de werkzaamheden bij [BV 1] betreffen en niet het werk bij [BV 2] omdat appellant daar slechts twee dagen heeft gewerkt. Voor de werkzaamheden bij [BV 1] acht appellant zich ongeschikt.
Het Uwv heeft aan bestreden besluit 1 het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant op 1 juni 2013 niet ongeschikt is voor het verrichten van zijn werk bij [BV 1] , welke werkzaamheden volgens het rapport van 4 juni 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestonden uit het besturen van een vorkheftruck, voorraden controleren en het werk van meewerkend leidinggevende. In hoger beroep heeft het Uwv zich uiteindelijk primair op het standpunt gesteld dat de maatstaf arbeid gevonden dient te worden in artikel 46, vijfde lid, van de ZW, wat volgens het Uwv betekent dat in het geval van appellant, nu de band met het laatstelijk verrichte werk is verbroken, alle arbeid die zijn fysieke en psychische belastbaarheid niet te boven gaat, als de maatstaf arbeid kan gelden. Subsidiair stelt het Uwv zich op het standpunt dat artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing is en dat de maatstaf arbeid het werk van een magazijnmedewerker/vervangend teamleider bij een soortgelijke werkgever is. In het rapport van 10 februari 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat systemen van “voicepicking” geschikt (te maken) zijn voor personen met een auditieve beperking en heeft hij voorbeelden van bedrijven in de textielbranche genoemd waar zowel “voicepicking” systemen als andersoortige “orderpick” systemen worden gebruikt.
Het Uwv heeft aan bestreden besluit 2 in hoger beroep alsnog het standpunt ten grondslag gelegd dat het werk van magazijnmedewerker bij [BV 2] de maatstaf arbeid is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het wettelijk kader
Op grond van artikel 46, eerste lid, van de ZW heeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven. Ingevolge artikel 46, vijfde lid, van de ZW is voor de toepassing van dit artikel ongeschikt tot werken degene: “die ongeschikt is tot het verrichten van de arbeid waarmede hij in zijn onderhoud placht te voorzien.”
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.
Aangevallen uitspraak 1
Op basis van artikel 46 van de ZW wordt vastgesteld of sprake is van zogenoemde nawerking. Niet in geschil is dat de ziekmelding ziet op een datum in de in artikel 46, eerste lid, van de ZW genoemde periode waarin sprake is van nawerking als de betrokkene ongeschikt is tot werken. Wat onder “ongeschikt tot werken” moet worden verstaan is bepaald in het vijfde lid van dit artikel: ongeschikt tot werken is degene die ongeschikt is tot het verrichten van de arbeid, waarmee hij in zijn onderhoud placht te voorzien. De door het Uwv gegeven uitleg aan artikel 46, vijfde lid, van de ZW dat alle arbeid die de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant niet te boven gaat, als de maatstaf arbeid kan gelden, wordt niet gevolgd. De tekst van deze bepaling, de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Raad over de maatstaf arbeid in de ZW geven voor een zodanig verstrekkende uitleg, waarin elke relatie met de verrichte arbeid of het daarmee verdiende inkomen ontbreekt, geen aanknopingspunten.
Vastgesteld wordt dat appellant op het moment waarop de ziekmelding ziet, geen werkgever had. Het dienstverband tussen appellant en [BV 1] was immers op30 april 2011 beëindigd, zodat appellant is aan te merken als een verzekerde (via nawerking) zonder werkgever. De Raad ziet daarom aanleiding voor de maatstaf arbeid aan te sluiten bij artikel 19, vijfde lid, van de ZW, zoals dat per 1 januari 2008 in werking is getreden en dat de wetgever heeft geschreven voor zogenoemde vangnetters zonder werkgever. Dit betekent dat in dit geval onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid voor de werkzaamheden van magazijnmedewerker/vervangend teamleider zoals die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn.
De Raad zal eerst beoordelen of het “voicepicking” systeem als gewoonlijk kenmerkend voor die werkzaamheden kan worden beschouwd. Het Uwv heeft met het rapport van 17 mei 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep informatie gegeven over magazijnwerkzaamheden bij een tweetal grote, bekende textielbedrijven die niet werken met een “voicepicking” maar met lijsten. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2017 worden twee bedrijven in de textielbranche besproken waarvan er één werkt met een “voicepicking” systeem en het andere bedrijf niet. Hoewel uit de door appellant ingebrachte werkinstructie niet naar voren komt dat hij persoonlijk bij [BV 1] met een “voicepicking” systeem heeft gewerkt – daarin wordt gesproken van werken met “picklijsten” – heeft appellant op zijn curriculum vitae vermeld dat hij ervaring met dit systeem heeft opgedaan, wat hij ter zitting bij de Raad heeft bevestigd. Ook het Uwv gaat daarvan uit. Gezien de door appellant ingebrachte werkbeschrijvingen en de genoemde rapporten van het Uwv worden magazijnwerkzaamheden bij ondernemingen zowel met als zonder “voicepicking” systeem verricht. Dit betekent dat het werken met een “voicepicking” systeem niet als gewoonlijk kenmerkend voor magazijnwerkzaamheden zijn aan te merken en dat dit aspect buiten beschouwing kan worden gelaten bij de vraag of appellant geschikt is voor het werk van een magazijnmedewerker/vervangend teamleider bij een soortgelijke werkgever.
Een arts van het Uwv heeft in zijn rapport van 6 mei 2014 geconcludeerd dat appellant op 1 juni 2013 niet ongeschikt is voor zijn arbeid. De enkele omstandigheid dat deze arts nog in opleiding was tot verzekeringsarts kan niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest (zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324). Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De arts die het primaire onderzoek heeft verricht, heeft appellant op het spreekuur gezien, dossierstudie verricht en informatie opgevraagd bij behandelend KNO-arts Van Linge, die op 22 april 2014 vragen van de arts van het Uwv heeft beantwoord over de medische situatie op 1 juni 2013. Daarin worden verschillende onderzoeken genoemd waaronder een audiometrie waarbij is vermeld: “Rechtszijdig gemengd gehoorverlies met een Fletcher index van 50 dB. De spraakcurve is navenant verschoven en toont geen discriminatieverlies. Links bestaat een hoge tonen verlies met een Fletcher index van 18 dB, de spraakcurve vertoont evenmin een discriminatieverlies. Na de laatste ingreep is het gehoor verbeterd met 10 dB.” Vermeld wordt dat de diagnose residu cholesteatoom rechteroor betreft en dat appellant op 15 januari 2014 is geopereerd aan het rechteroor, wegens een residu cholesteatoom. Volgens deze KNO-arts is er een dubbelzijdig gehoorverlies wat permanent is en kan worden geprothetiseerd met een hoortoestel.
Blijkens de rapporten van 6 maart 2014 en van 6 mei 2014 heeft de arts van het Uwv rekening gehouden met deze informatie en had hij een juist beeld van de in het werk van appellant voorkomende belastingen, inclusief het besturen van een vorkheftruck en het werken als meewerkend leidinggevende, wat inhield dat appellant de voorraden controleerde, zo blijkt uit deze rapporten, een telefoonnotitie van een gesprek met appellant op23 januari 2014, een formulier probleemverkenning en een rapport van 13 februari 2014. Deze informatie heeft appellant destijds zelf verschaft. De headset is weliswaar niet ter sprake gekomen, maar die kon gezien de maatstaf arbeid ook buiten beschouwing blijven. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadat hij appellant had gezien en de door appellant ingebrachte informatie had bestudeerd, de conclusie van de arts die het primaire onderzoek heeft gedaan, bevestigd.
Appellant heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht. Dit betreft onder meer recente medische informatie van de behandelend sector zoals de decursus Keel, Neus- en Oorkunde van het Erasmus Medisch Centrum, waarin informatie is opgenomen over de periode vanaf 14 januari 2011 tot en met 7 april 2015 en de brief van 27 januari 2015 van J. Feenstra, audioloog. Ook heeft appellant oudere informatie overgelegd bij zijn brief van 6 april 2017. In de brief van 27 november 2014 van KNO-arts Van Linge, die appellant volgens de decursus al kent vanaf augustus 2011, is de voorgeschiedenis vanaf 1997 in aanmerking genomen. Uit die brief blijkt onder meer van een dubbelzijdig cholesteatoom, rechts heeft radicalisatie plaatsgevonden en is een recidief cholesteatoom onwaarschijnlijk. Appellant is afhankelijk van een hoortoestel. Links ontstaat ook gehoorverlies, wegens een cholesteatoom maar volgens een MRI is het een kleine afwijking. Op dat moment wordt een expectatief beleid gevoerd. Verder heeft KNO-arts
Van Linge geschreven dat appellant voornamelijk last heeft van gehoorverlies en tinnitus, met name aan de rechterzijde. Zijn linkeroor is meestal het beste oor, richtinghoren en spraak verstaan in achtergrond lawaai is lastig en door het slechte gehoor heeft hij moeite met verstaan in ruimtes waar machines draaien. Zij heeft ook vermeld dat appellant na de laatste ingreep last had van balansproblemen welke zijn verminderd. Al deze informatie in aanmerking nemend, wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding is te oordelen dat de artsen van het Uwv geen juist en volledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op 1 juni 2013.
Appellant heeft verklaard dat het besturen van een heftruck lastig is wegens zijn gehoorprobleem. Van beperkingen van zijn gezichtsvermogen is niet gebleken en niet alleen Van Linge maar ook audioloog Feenstra heeft in zijn brief van 27 januari 2015 geschreven dat voor het gehoorverlies prothetisering mogelijk is. Ook in het licht van de brief van27 november 2014 van Van Linge, wordt niet ingezien dat appellant geen heftruck zou kunnen besturen. De artsen van het Uwv hebben deze werkzaamheden blijkens de rapporten van 6 mei 2014 en 4 juni 2014 ook in aanmerking genomen. De conclusie van de artsen van het Uwv dat appellant geschikt is voor het werk van magazijnmedewerker/vervangend teamleider is afdoende gemotiveerd.
Er is dus geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit 1 en daarom ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen. Dit betekent dat met ingang van 1 juni 2013 geen recht bestaat op ziekengeld.
Aangevallen uitspraak 2
Appellant heeft in juli 2014 twee dagen als magazijnmedewerker bij [BV 2] gewerkt en is vervolgens uitgevallen wegens een oorontsteking. Werkgever heeft vervolgens tijdens de proeftijd het arbeidscontract opgezegd. Ook hier is sprake van een te beoordelen situatie waarin appellant geen werkgever heeft zodat ook in dit geval de maatstaf arbeid gevonden dient te worden in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, wat betekent dat het gaat om werkzaamheden van een magazijnmedewerker. Wat er ook zij van het bezwaar van appellant dat bij [BV 2] werkzaamheden werden verricht in een lawaaiige ruimte, dat zou een verzwarende omstandigheid betreffen, die volgens vaste rechtspraak buiten beschouwing dient te worden gelaten. In deze zaak concludeert de Raad op basis van de beschikbare en genoemde medische gegevens eveneens dat de artsen van het Uwv een compleet en juist beeld hebben gehad over de medische situatie van appellant op 22 december 2014. Nu appellant op die datum voor dergelijke werkzaamheden noch voor werkzaamheden als van een magazijnmedewerker/vervangend teamleider in de textielbranche ongeschikt is te achten, is er geen reden voor toetsing aan de tweede volzin van artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Van belang is daarbij dat het op beide data in geding gaat het om vergelijkbare gehoorproblematiek.
Het voorgaande betekent dat in deze zaak geen twijfel bestaat over vraag of appellant op 22 december 2014 in staat was het werk van magazijnmedewerker bij een soortgelijke werkgever te verrichten. In deze zaak wordt daarom evenmin aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat zowel aangevallen uitspraak 1 als aangevallen uitspraak 2 dienen te worden bevestigd onder verbetering van de gronden.
5. Het Uwv wordt op grond van zijn steeds aanvullende motiveringen en nadere rapporten in de proceskosten van appellant veroordeeld in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- gelast dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 335,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman enF.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen