Home

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:293, 15/4152 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:293, 15/4152 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 januari 2017
Datum publicatie
30 januari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:293
Zaaknummer
15/4152 WWB

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag. Vermogen boven grens. Beschikken over saldo op bankrekening minderjarige inwonende kinderen.

Uitspraak

15/4152 WWB

Datum uitspraak: 24 januari 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

29 april 2015, 14/5434 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur is zonder bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft zich op 26 augustus 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met als ingangsdatum 1 oktober 2014. Zij heeft daarbij vermeld dat zij sinds 1 augustus 2012 gescheiden is van [naam] (K) en haar minderjarige inwonende dochters spaarrekeningen op hun naam hebben. Het saldo op die spaarrekeningen is € 7.618,27 en

€ 9.095,08.

1.2.

Bij besluit van 2 september 2014 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat zij over meer vermogen beschikt dan de voor haar geldende vermogensgrens. Het dagelijks bestuur heeft haar vermogen vastgesteld op een bedrag van € 18.995,71, het saldo van haar eigen bankrekeningen en de spaarrekeningen van haar dochters.

1.3.

Bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het vermogen op de spaarrekeningen van de dochters van appellante is aan te merken als vermogen waarover appellante redelijkerwijs kan beschikken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante en haar minderjarige dochters vormen een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, ten derde van de WWB. Het dagelijks bestuur dient ingevolge artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin. Tot de middelen worden ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin kan beschikken.

4.2.

Vaststaat dat de spaarrekeningen op naam van de dochters van appellante staan.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.

4.3.

Appellante is daarin niet geslaagd. Uit de overeenkomst met de Rabobank van 8 mei 2013 blijkt dat appellante als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochters, de spaarrekeningen van haar dochters in mei 2013 heeft geopend. De bijschrijvingen op deze rekeningen (maandelijks € 50,-) zijn afkomstig van de bankrekening van appellante. Appellante kan dan ook beschikken over het saldo op de spaarrekeningen van de dochters.

4.4.

Appellante voert aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van het saldo op de rekeningen aan haar ex-partner is toebedeeld en met de regeling omtrent de spaarrekeningen van de dochters in het ouderschapsplan. In het ouderschapsplan gaat het om de spaarrekeningen van de dochters, geopend bij hun geboorte door K. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat deze spaarrekeningen later zijn omgezet in de spaarrekeningen die door haarzelf zijn geopend als wettelijk vertegenwoordiger van de dochters. De bedoeling van appellante en K is onveranderd om het saldo op deze spaarrekeningen geheel ten goede te laten komen aan de dochters. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellante zich niet vrij voelde om over het saldo op die rekeningen te beschikken vanwege het doel waarvoor gespaard wordt en de afspraken met K, is begrijpelijk, maar dat laat onverlet dat appellante er wel over kon beschikken. Na de afwijzing van de bijstand heeft appellante dat ook daadwerkelijk gedaan.

4.5.

Ook het beroep van appellante op de uitspraak van 26 augustus 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AK0002) slaagt niet. De onderhavige situatie verschilt van de situatie waarvan sprake was in die uitspraak. Van belang is onder meer dat betrokkene in die zaak, anders dan in de onderhavige situatie, niet zelfstandig geld kon opnemen van de rekening. De bank zou geen transactie uitvoeren, indien één van de rekeninghouders die toestemming zou weigeren. Daarvan is hier geen sprake.

4.6.

Het voorgaande betekent dat het saldo op de spaarrekeningen van de dochters van appellante voor de toepassing van de WWB aan appellante kan worden toegerekend. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over dit tegoed.

4.7.

Appellante voert tenslotte aan dat haar eerdere aanvraag van 3 januari 2013 ook al was afgewezen omdat zij teveel vermogen had en dat het college ten onrechte bij het besluit op de onderhavige aanvraag niet heeft meegenomen dat zij volgens de interingsregels dan al lang voor een bijstandsuitkering in aanmerking had moeten komen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De interingsnorm is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, die aanleiding kan geven om bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht te verlenen of een maatregel op te leggen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, zij beschikte nog steeds over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en het dagelijks bestuur heeft om die reden de aanvraag afgewezen.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt bestaat geen aanleiding voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en A.B.J. van der Ham en

J.L. Boxum als leden in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) J. Tuit

HD