Centrale Raad van Beroep, 25-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:300, 16-2564 WW
Centrale Raad van Beroep, 25-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:300, 16-2564 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 januari 2017
- Datum publicatie
- 30 januari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:300
- Zaaknummer
- 16-2564 WW
Inhoudsindicatie
Vaststelling hoogte WW-uitkering. Het prepensioen wordt als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de WW-uitkering.
Uitspraak
16/2564 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2016, 15/5877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het Uwv op de uitkering die appellant op grond van de werkloosheidswet (WW) ontving met ingang van 16 februari 2015 het bedrag dat appellant aan ouderdomspensioen in mindering gebracht op die WW-uitkering van het Philips Pensioenfonds.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uitgangspunt volgens artikel 34 van de WW (zoals deze bepaling gold tot 1 juli 2015) is dat op de uitkering inkomen geheel in mindering wordt gebracht. Op grond van artikel 3:5, eerste lid, aanhef, onder a, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) heeft het Uwv het prepensioen als inkomen beschouwd. Voor de uitleg van artikel 3:5, derde lid, AIB, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3504) en 4 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4137). De rechtbank heeft geoordeeld dat het prepensioen van appellant niet valt onder de uitzonderingssituatie in het derde lid, omdat het prepensioen niet voortvloeit uit dezelfde dienstbetrekking als zijn WW-uitkering. Het Uwv heeft het prepensioen volgens de rechtbank terecht als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de WW-uitkering. Dat het bij de toepassing van de uitzondering moet gaan om een pensioen en WW-uitkering uit hetzelfde dienstverband volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de door appellant overgelegde brief van minister Asscher van 19 juni 2014. Uit het met ingang van 1 juli 2015 geldende vijfde lid van artikel 3:5 van het AIB volgt volgens de rechtbank niet dat de wetgever niet de voorwaarde stelt dat het moet gaan om dezelfde dienstbetrekking. De tekst in het nieuwe vijfde lid wijkt slechts enigszins af van het derde lid, daarnaast is in de toelichting expliciet vermeld dat met de verplaatsing van het derde lid naar het vijfde lid inhoudelijk geen wijziging is beoogd.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het concrete geval onvoldoende heeft beoordeeld. Hij heeft er destijds bewust voor gekozen om dit pensioen te laten betalen vanaf zijn 60e zodat hij dit kon gebruiken om zijn werk als zelfstandige op te starten. De wijze waarop de Raad artikel, 3 derde lid, van het AIB heeft uitgelegd is geen stimulans voor werknemers om werk te zoeken en bij te verdienen naast het pensioen. Volgens appellant benadeelt deze bepaling met name parttimers. De uitleg van dit artikel zou dan ook moeten worden herzien volgens appellant. Daarnaast verzoekt appellant om zijn pensioen te laten vallen onder de tien vrijgestelde uren die hij naast zijn WW-uitkering mag bijverdienen als zelfstandige.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
Niet in geschil is dat het prepensioen dat appellant vanaf 1 februari 2012 ontvangt een uitkering is als bedoeld in artikel 3:5 van het AIB, dat de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan een andere dienstbetrekking is dan waar appellant het pensioen voor ontvangt en dat deze dienstbetrekkingen voor het intreden van de (eerste) werkloosheid niet naast elkaar bestonden.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om de uitleg van artikel 3:5 van het AIB te herzien. Artikel 34 van de WW, artikel 3:5 van het AIB en de nota van toelichting daarbij (Stb. 2012, 79, blz. 39 e.v.) bieden daartoe geen ruimte. Ook het standpunt van appellant dat hij als parttimer wordt benadeeld slaagt niet. Voor alle gevallen geldt dat als een pensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, het pensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering, ongeacht de omvang van een dienstverband.
De WW biedt niet de mogelijkheid om het pensioen in de plaats te stellen van de tien zogenoemde vrijgestelde uren.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde