Home

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3034, 16/25 WWB

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3034, 16/25 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 september 2017
Datum publicatie
11 september 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:3034
Formele relaties
Zaaknummer
16/25 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand i.v.m. verzwegen gezamenlijke huishouding. Onweerlegbaar rechtsvermoeden (art. 3 lid 4 WWB) niet in strijd met art. 6 EVRM. Niet meewerken aan huisbezoek bij redelijke grond. Ook bevoegd tot intrekking en terugvordering o.g.v. WIJ omdat appellant inkomen en vermogenspositie van samenwerkende partner niet heeft uiteengezet.

Uitspraak

16 25 WWB, 16/26 WWB, 16/27 WWB, 16/29 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

23 november 2015, 15/1605, 15/1606, 15/1607 en 15/1608 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

Datum uitspraak: 5 september 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G. Ris, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ris. Namens het bestuur is verschenen mr. E.J. van Zwieten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten waren met elkaar gehuwd van 29 mei 2005 tot 8 oktober 2008. Appellanten hebben samen drie kinderen: [naam kind 1] ( [naam kind 1] ) , geboren [in] 2007; [naam kind 2] , geboren [in] 2010, en [naam kind 3] , geboren [in] 2014.

1.2.

Appellante ontving vanaf 13 augustus 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) en sinds 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans basisregistratie personen (brp), ingeschreven op het adres [adres 1] .

1.3.

Appellant ontving sinds 7 januari 2014, in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en een toeslag op grond van de Toeslagenwet, bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant stond ten tijde van belang in de gba, thans brp, ingeschreven op het adres [adres 2] .

1.4.

Naar aanleiding van een interne melding hebben medewerkers handhaving van de Sociale Dienst Drechtsteden (medewerkers handhaving) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben de medewerkers handhaving dossieronderzoek verricht, Facebook geraadpleegd en hebben zij op 24 juli 2014 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Dit huisbezoek is voortijdig beëindigd, omdat appellante de twee medewerkers handhaving heeft verzocht de woning te verlaten. Voorts hebben de medewerkers handhaving in het kader van het onderzoek waarnemingen verricht, gegevens opgevraagd over waterverbruik, buurtbewoners van de adressen van appellanten gehoord en appellanten gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 31 juli 2014.

1.5.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het bestuur bij besluit van 15 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2014 beëindigd (lees: ingetrokken) in verband met het afbreken van het huisbezoek op 24 juli 2014 waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts heeft het bestuur de bijstand van appellante over de periode van 13 augustus 2010 tot 1 juli 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.547,26 van appellante teruggevorderd, omdat appellante vanaf 13 augustus 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en daar, in strijd met de inlichtingenverplichting, geen melding van heeft gemaakt.

1.6.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het bestuur bij besluit van 15 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2015 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2014 beëindigd (lees: ingetrokken) in verband met het afbreken van het huisbezoek op 24 juli 2014 waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts heeft het bestuur de bijstand over de periode van 7 januari 2014 tot en met

30 juni 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.165,34 van appellant teruggevorderd, omdat appellant vanaf 13 augustus 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en daar, in strijd met de inlichtingenverplichting, geen melding van heeft gemaakt.

1.7.

Bij afzonderlijke besluiten van 15 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 28 januari 2015 (bestreden besluiten 3 en 4), heeft het bestuur

€ 17.547,26 mede van appellant en € 2.165,34 mede van appellante teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Voorts voeren zij aan dat het terzijde schuiven van de door appellanten overgelegde getuigenverklaringen getuigt van vooringenomenheid van het bestuur. Het bestuur heeft verder onvoldoende aandacht besteed aan het feit dat de noodzakelijke verzorging van een gehandicapt kind op zichzelf niet leidt tot hoofdverblijf en aan de culturele aspecten. Tot slot voeren zij aan dat het onweerlegbare rechtsvermoeden een cirkelredenering is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2010 tot en met 15 augustus 2014.

4.2.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

4.3.

In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan geen belemmering worden gezien die onverenigbaar is met het uit artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voortvloeiende vereiste van ”equality of arms”. Artikel 3, vierde lid, van de WWB belet betrokkenen immers niet om zowel het feitelijk bestaan van de daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Die beslissing, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165. De beroepsgrond dat sprake is van een cirkelredenering slaagt dus niet.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie tussen appellanten kinderen zijn geboren. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.5.

De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.6.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.7.

De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden.

4.7.1.

Appellante heeft op 24 juli 2014 verklaard dat appellant gemiddeld zes dagen in de week in haar woning is, dat hij meestal aan het einde van de middag komt en de ochtend erop vertrekt, dat appellant haar met de kinderen helpt en dat deze situatie al zeven jaar zo is. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante verklaard dat [naam kind 1] zwaar gehandicapt is, dat appellante rugklachten heeft, dat appellanten samen alle zorg voor [naam kind 1] verlenen, omdat appellante het niet alleen kan, dat appellant heel vaak in haar woning is, dat [naam kind 1] in de nacht erge problemen heeft en appellante dan aan appellant vraagt om te komen, zodat appellante kan slapen.

4.7.2.

Getuige [naam getuige 1] heeft op 2 juli 2014 verklaard dat hij van 2001 tot en met 20 juni 2014 heeft gewoond op de [adres 3] , dat hij schuin boven nummer [nummer] woonde, dat hij appellanten herkent van een foto, dat appellanten ongeveer van 2004 tot en met 2006 op nummer [nummer] hebben gewoond, dat van 2007 tot 2009 een andere Turkse vrouw met twee kinderen op nummer [nummer] woonde, dat vanaf 2009 tot 2012 een Poolse man en vrouw op dat adres woonden en dat vanaf 2012 appellant daar ongeveer één keer per week met vrienden is, dat zij drinken, roepen en harde muziek draaien tot diep in de nacht.

4.7.3.

Getuige [naam getuige 2] heeft op 2 juli 2014 verklaard dat zij de onderbuurvrouw is van het adres van appellant, dat zij op de vraag wie op nummer [nummer] woont, heeft geantwoord dat zij

één à twee keer per week vier volwassen mannen harde muziek hoort maken en zij op de andere vijf dagen helemaal niets hoort.

4.7.4.

Op 2 juli 2014 is een anonieme getuige gehoord die heeft verklaard dat op nummer [nummer] sinds een paar weken een oude man van ongeveer 60 jaar slaapt en dat die man lijkt op de man die er vroeger woonde. Appellant heeft na de voortijdige beëindiging van het huisbezoek op 24 juli 2014 tegen de verbalisanten gezegd dat zijn vader al tweeënhalve maand in zijn appartement woont.

4.7.5.

De overbuurman van het adres van appellante heeft op 24 juli 2014 verklaard dat op het adres van appellante twee volwassenen en twee kinderen wonen sinds augustus 2010.

4.7.6.

Op de Facebookpagina van appellante staan foto’s waarop appellanten gezamenlijk zijn afgebeeld, is de status van appellante aangegeven als “married” en schrijft zij op 25 april 2013 dat zij op 29 mei 2005 is getrouwd en al 11 jaar samen is met haar schatje.

4.7.7.

De verklaringen van appellante, de verklaringen van buurtbewoners van de adressen van appellanten en de Facebookgegevens bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het bestuur dat appellanten hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.

4.7.8.

De stelling van appellanten dat sprake is van vooringenomenheid van het bestuur deelt de Raad, mede gelet op de onder 4.7.7 aangehaalde onderzoeksactiviteiten, niet.

4.7.9.

De door appellanten in bezwaar overgelegde verklaringen leiden niet tot een andere conclusie. Zij hebben negen verklaringen overgelegd. Twee verklaring zijn van personen woonachtig aan de [adres 1] . Deze personen verklaren dat zij appellant zien wanneer hij bezig is met de verzorging van de kinderen. Deze verklaringen zijn in lijn met de feiten en omstandigheden genoemd in 4.7.1. Drie verklaringen zijn van vrienden van appellant die niet aan de [adres 1] of [adres 3] wonen, ook zij maken melding van de zorg van appellant voor [naam kind 1] . Vier verklaringen zijn van buurtgenoten aan de [adres 3] . Drie van deze buurtgenoten geven te kennen dat zij appellant regelmatig dan wel meerdere malen zien, zonder dat zij zeggen hoe vaak per week of per maand dat is. De vierde verklaring van [naam] (“Ik zie deze buurman vier a vijf dagen per week hier wonen.”) is op zich niet voldoende om tot een andere conclusie te komen dan vermeld onder 4.7.7.

4.8.

Voor zover de reden van de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante gelegen was in het verlenen van zorg aan [naam kind 1] , is dat voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil niet van belang. Bij de beoordeling van de vraag of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, moeten immers de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor dit hoofdverblijf buiten beschouwing blijven (zie uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1428). Dit geldt ook voor de culturele aspecten, zoals deze nader zijn toegelicht op de zitting (zie uitspraak van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3371).

4.9.

Voor zover appellanten hebben beoogd ook de intrekking van bijstand per 1 juli 2014 wegens het voortijdig beëindigen van het huisbezoek te betwisten, is van belang dat niet in geschil is dat sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek en dat appellante duidelijk is gemaakt dat haar weigering om medewerking te verlenen aan (voortzetting van) het huisbezoek gevolgen zou kunnen hebben voor haar recht op bijstand. Voorts is niet in geschil dat het huisbezoek voortijdig is beëindigd, omdat appellante de medewerkers handhaving dringend verzocht haar woning te verlaten en dat zij in dat verzoek volhardde nadat zij door de medewerkers handhaving was gewezen op de gevolgen van het verzoek.

4.9.1.

Appellante heeft verklaard dat ze niet wilde dat de mannelijke medewerker handhaving onderzoek van haar persoonlijke spullen deed. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van

27 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6239, en van 25 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:779) kan alleen een zeer dringende reden een rechtvaardigingsgrond vormen om onmiddellijke uitvoering of voortzetting van een huisbezoek te weigeren. De Raad heeft eerder overwogen dat onbehoorlijke gedragingen door ambtenaren tijdens een huisbezoek voor belanghebbenden een gerechtvaardigde reden zijn om voortzetting van het huisbezoek niet toe te staan. In dat geval is van schending van de medewerkingsverplichting geen sprake (vergelijk ook de uitspraak van 6 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7932). Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoekers zich zodanig onbehoorlijk hebben gedragen dat voortzetting van het huisbezoek niet redelijkerwijs van haar kon worden gevergd. Daarmee is gegeven dat de voortijdige beëindiging van het huisbezoek aan appellante is toe te rekenen.

4.9.2.

Uit 4.9.1 volgt dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante haar medewerkingsverplichting heeft geschonden door te weigeren mee te werken aan de voortzetting van het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

4.10.

Wat betreft de intrekking van de inkomensvoorziening ingevolge de WIJ ligt de periode van 13 augustus 2010 tot en met 31 december 2011 ter beoordeling voor. Aan appellante is vanaf 13 augustus 2010 een inkomensvoorziening verleend. Vaststaat dat appellanten toen een gezamenlijke huishouding voerden en dat appellant geen recht had op een inkomensvoorziening. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7968) is daarom ingevolge artikel 28, derde lid, van de WIJ voor appellante de norm gelijk aan de norm die voor haar als alleenstaande zou gelden. Om de vraag te kunnen beantwoorden of appellante op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIJ recht heeft op een inkomensvoorziening moet verder worden vastgesteld of appellant in aanmerking te nemen vermogen en inkomen heeft, waarbij op grond van artikel 36, vijfde lid, van de WIJ, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, een deel van het inkomen van appellant buiten beschouwing blijft. Gelet op het voorgaande brengt de omstandigheid dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, op zichzelf beschouwd, niet mee dat appellante geen recht had op een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande. Het bestuur heeft dan ook ten onrechte aan de intrekking van de inkomensvoorziening ten grondslag gelegd dat als gevolg van het niet melden van de gezamenlijke huishouding aan appellante ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend.

4.10.1.

Appellante heeft niet bij het bestuur gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Appellante heeft evenmin onverwijld uit eigen beweging bij het bestuur melding gemaakt van het inkomen en vermogen van appellant. Dat betekent dat appellante de ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens over het inkomen en vermogen van appellant verstrekt. Dat betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op een inkomensvoorziening gedurende de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het bestuur was dan ook op grond van

artikel 40, derde lid, aanhef en onder b, van de WIJ bevoegd de inkomensvoorziening met ingang van 13 augustus 2010 in te trekken. De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu aannemelijk is dat appellanten door het gebrek in de motivering van bestreden besluit 1 niet zijn benadeeld.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat geen grond, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.

5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De kosten worden begroot op € 990,- in beroep (voor verleende rechtsbijstand) en op € 1.045,46 in hoger beroep (€ 990,- voor verleende rechtsbijstand en € 55,46 voor reiskosten), in totaal

€ 2.035,46.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot

een bedrag van € 2.035,46;

- bepaalt dat het bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 428,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) L.V. van Donk

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.