Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4202, 16/474 ZW

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4202, 16/474 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2017
Datum publicatie
7 december 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4202
Zaaknummer
16/474 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering met uitlooptermijn. Eerstejaars ZW-beoordeling. Na bezwaar nieuwe functies geduid. Uitgangspunten van de in het kader van de WAO ontwikkelde aanzegjurisprudentie ook bij een situatie als deze hanteren. Dat dit gevolgen heeft voor de werkgever als derde partij, die door deze wijziging in bezwaar na een foutief gebleken besluit van het Uwv de ZW-uitkering moet doorbetalen, kan niet de zorgvuldigheid die ten opzichte van de werknemer in acht moet worden genomen, opzij zetten.

Uitspraak

16/474 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2015, 15/4392 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Werkneemster] (werkneemster)

Datum uitspraak: 6 december 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H. Feiken, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Feiken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager laat zij zich bijstaan door [naam B.V]

1.2.

Werkneemster is sinds 1 augustus 2013 via een dienstverband met appellante werkzaam geweest als oproepkracht in de gehandicaptenzorg. Op 15 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met onder meer gewrichtsklachten. Zij is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. Deze ZW-uitkering is aan haar betaald door appellante. Op grond van de toepasselijke cao is haar arbeidsovereenkomst met appellante als gevolg van haar ziekmelding geëindigd.

1.3.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts werkneemster gezien en haar belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat werkneemster niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat werkneemster nog 72,61% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 december 2014 vastgesteld dat werkneemster met ingang van 15 februari 2015, zijnde een maand en een dag na de beoordelingsdatum van 14 januari 2015, geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.

1.4.

Het bezwaar van werkneemster tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard, waarbij is bepaald dat werkneemster tot 12 juni 2015 recht blijft behouden op een ZW-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die vastgesteld heeft dat werkneemster meer beperkingen had dan door de primaire verzekeringsarts was aangenomen, en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die opnieuw heeft beoordeeld of werkneemster nog geschikt was te achten voor de eerder geselecteerde functies. Zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2015 heeft hij geconcludeerd dat twee van de vier eerder geduide functies niet meer geschikt waren voor werkneemster. Hij heeft vervolgens een nieuwe functie geselecteerd en berekend dat werkneemster met deze drie functies nog 67,7% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Omdat werkneemster nog steeds meer dan 65% van haar vroegere loon kan verdienen heeft zij geen recht op een ZW-uitkering. Omdat minder dan drie functies van de oorspronkelijke beoordeling resteerden en de schatting gebaseerd is op een niet eerder aan werkneemster voorgehouden functie, heeft het Uwv besloten dat werkneemster recht op ZW-uitkering heeft behouden tot een maand en een dag na de datering van het bestreden besluit.

2.1.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte is vastgesteld dat werkneemster vanaf 12 juni 2015 en niet vanaf 15 februari 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, met als gevolg dat appellante van 15 februari 2015 tot 12 juni 2015 ziekengeld aan werkneemster moet blijven betalen.

2.2.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht een nieuwe uitlooptermijn ten gunste van werkneemster heeft gehanteerd, zodat werkneemster zich op de nieuwe situatie heeft kunnen instellen. De rechtbank heeft gemeend voor dit standpunt steun te kunnen vinden in de tekst van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW en in de wetsgeschiedenis bij dit artikel. De rechtbank heeft voorts gewezen op de uitspraak van de Raad van 19 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4319).

3.1.

Het hoger beroep van appellante betreft alleen de beslissing van de rechtbank dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat werkneemster eerst vanaf 12 juni 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Appellante heeft aangevoerd dat er geen reden is de vaste rechtspraak van de Raad over het hanteren van een uitlooptermijn bij het intrekken van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ook van toepassing te achten op de intrekking van een ZW‑uitkering zoals in dit geval. Anders dan bij een WAO-uitkering of een WIA-uitkering gaat het bij de ZW om een uitkering, waarbij van een uitkeringsgerechtigde wordt verwacht dat hij snel inspeelt op een nieuwe situatie. Nu een verzekerde bij de beëindiging van zijn ZW-uitkering bij een EZWb al een uitlooptermijn heeft gehad, is er in de visie van appellante geen reden om bij een wijziging van de functies in de bezwaarfase een nieuwe uitlooptermijn in acht te nemen. Onder omstandigheden kan dat er volgens appellante zelfs toe leiden dat de uitlooptermijn pas eindigt na afloop van de maximale ZW-periode van

104 weken en dus samenloopt met de beoordeling van aanspraken op een WIA-uitkering. Appellante heeft erop gewezen dat volgens de vaste rechtspraak van de Raad bij een beslissing tot toekenning van een WAO-uitkering of een WIA-uitkering, anders dan bij intrekking van zo’n uitkering, een uitlooptermijn niet aan de orde is. Appellante heeft aangevoerd dat er geen reden is waarom de aanzegjurisprudentie vóór de poort van de WIA‑uitkering bij intrekking van een ZW-uitkering, strenger zou moeten zijn dan de regels bij toekenning van een WIA-uitkering. Appellante meent voor haar standpunt steun te vinden in de memorie van toelichting bij de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa).

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, van artikel 19aa heeft de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.

4.2.

In dit geval is in de bezwaarprocedure gebleken dat er onvoldoende geschikte functies aan het besluit van 16 december 2014 ten grondslag liggen om dit besluit, waarbij is bepaald dat per 15 februari 2015 geen recht meer bestaat op ZW-uitkering, te kunnen dragen. Het besluit van 16 december 2014 is dus onjuist. In bezwaar is evenwel gebleken dat er een nieuwe functie kon worden geselecteerd en is vastgesteld dat werkneemster meer dan 65% zal kunnen verdienen van haar vroegere loon. In voorkomende gevallen kan een besluit, bij een gewijzigde en/of nadere motivering, bij een beslissing op bezwaar worden gehandhaafd onder ongegrond verklaring van het bezwaar. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in overeenstemming met de zogenoemde aanzegrechtspraak het bezwaar van werkneemster gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat werkneemster recht blijft houden op ZW‑uitkering tot 12 juni 2015.

4.3.

In deze aanzegrechtspraak is onder meer geoordeeld dat a) het zorgvuldigheidsbeginsel met zich brengt dat een verzekerde bij een verlaging of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering een termijn wordt gegund om zich op een wijziging van de financiële situatie en op de aangezegde arbeidsmogelijkheden in te stellen; b) dat bij een nadere aanvullende functieduiding de uitkering moet worden voortgezet en een nieuwe uitlooptermijn in acht moet worden genomen (zie bijvoorbeeld overweging 4.5 in de uitspraak van de Raad van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7137).

4.4.

De vraag is aan de orde of de uitgangspunten van deze rechtspraak ook behoren te worden gehanteerd bij de heroverweging na bezwaar tegen een beëindiging van een ZW‑uitkering op grond van artikel 19aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW als is gebleken dat er nieuwe functies aan de beoordeling ten grondslag worden gelegd. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Ook in dit geval dient een verzekerde, nadat nieuwe functies zijn geselecteerd, zich immers op de nieuw ontstane situatie in te stellen, wat onder meer betekent een andere oriëntatie op de arbeidsmarkt dan daarvoor. Dat onder omstandigheden die beëindiging kan samenlopen met de beoordeling van het recht op WIA-uitkering is geen reden om de vereiste zorgvuldigheid bij de beëindiging van het ziekengeld niet in acht te nemen. Ook de verwijzing van appellante naar de genoemde memorie van toelichting waarin aandacht wordt besteed aan de positie van vangnetters, in die zin dat deze vaak niet terug gaan naar de eigen werkgever, kan niet tot een andere conclusie leiden omdat ook voor hen geldt dat zij zich, nadat nieuwe functies zijn geselecteerd, opnieuw en mogelijk anders moeten oriënteren. Deze situatie is anders dan de situatie dat een verzekerde geschikt wordt geacht voor het eigen werk.

4.5.

Hieruit volgt dat bij het bestreden besluit terecht de datum waarop het recht op ZW‑uitkering voor werkneemster eindigt niet is gehandhaafd op 15 februari 2015.

4.6.

Nu de wetgever bij het tweede lid van artikel 19aa van de ZW een duidelijke keuze heeft gemaakt voor de termijn van een maand die een verzekerde wordt gegund om zich in te stellen op een andere situatie en zich te oriënteren op het verrichten van andere arbeid

(zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 241, p.14), heeft het Uwv na heroverweging terecht bepaald dat vanaf 12 juni 2015 geen recht meer bestaat op ZW-uitkering.

4.7.

De voortzetting van het recht van een verzekerde op een ZW-uitkering nadat nieuwe functies zijn geselecteerd betekent voor een eigen risicodragende werkgever als appellante dat zij gehouden is om langer ziekengeld te betalen, als gevolg van een wijziging van de beoordeling door het Uwv. Deze consequentie voor een werkgever kan echter niet met zich brengen dat de zorgvuldigheidseisen die gelden voor de intrekking van een uitkering van een verzekerde opzij worden gezet.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en F.M.S. Requisizione en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

De griffier is verhinderd te ondertekenen

RH