Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100, 16/5408 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100, 16/5408 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2018
Datum publicatie
17 april 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1100
Zaaknummer
16/5408 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd. Geen melding gemaakt van werkzaamheden. Terecht boete opgelegd. Verwijtbare overtreding van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

16 5408 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

21 juli 2016, 15/6326 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 12 april 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Anik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 21 november 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

(Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 21 augustus 2014 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de politie [woonplaats] op 24 februari 2014 over mogelijke betrokkenheid van appellant bij de verhuur van panden heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WIA-uitkering. In het onderzoek zijn betrokken de verklaringen die appellant tijdens twee verhoren op 7 maart 2013 tegenover de politie heeft afgelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De resultaten van het onderzoek van het Uwv zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 6 januari 2015. Hierin is geconstateerd dat appellant bij de politie heeft verklaard dat hij in loondienst is bij [naam werkgever] ([werkgever]) vanaf het moment dat hij dit bedrijf in oktober 2010 aan zijn broer had overgedragen, dat zijn functie is het doen van bezichtigingen, foto’s maken, huisbeheer/

-bemiddeling en het innen van huur en dat hij ongeveer € 1.500,- netto per maand verdient.

1.3.

Bij besluit van 12 november 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant vanaf

1 september 2014 stopgezet, omdat niet vastgesteld kan worden of hij nog langer recht heeft op uitkering.

1.4.

Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 21 november 2012 ingetrokken, omdat door toedoen van appellant niet vastgesteld kan worden of hij in de periode van 21 november 2012 tot 1 september 2014 recht heeft op uitkering.

1.5.

Bij een tweede besluit van 6 maart 2015 heeft het Uwv de over de periode van

21 november 2012 tot en met 28 februari 2015 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering ten bedrage van € 41.022,51 van appellant teruggevorderd.

1.6.

Bij een derde besluit van 6 maart 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 7.800,-, omdat door toedoen van appellant niet vastgesteld kan worden of hij recht heeft op uitkering over de periode van 21 november 2012 tot 1 september 2014.

1.7.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 maart 2015. Tijdens de bezwaarprocedure is appellant op 28 april 2015 door een inspecteur van het Uwv gehoord.

Naar aanleiding hiervan is een aanvullend onderzoeksrapport opgesteld gedateerd 20 mei 2015. Daarin is geconstateerd dat appellant op 28 april 2015 heeft ontkend dat hij op 7 maart 2013 tegenover de politie heeft verklaard dat hij na oktober 2010 heeft gewerkt voor [werkgever] en daarmee € 1.500,- per maand heeft verdiend.

1.8.

Bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 maart 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geconcludeerd dat het vermoeden dat appellant vanaf de aanvang van de WIA-uitkering werkzaamheden heeft verricht zonder het Uwv daarvan in kennis te stellen, juist is. Appellant heeft door terug te komen van zijn eerdere verklaring dat hij in loondienst bij [werkgever] heeft gewerkt, maar dit niet te onderbouwen met ondubbelzinnige concrete en verifieerbare gegevens, onzekerheid veroorzaakt met betrekking tot zijn werkzaamheden en de hoogte van de daaruit ontvangen inkomsten. Als gevolg daarvan kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld, zodat deze op grond van artikel 76 van de Wet WIA is ingetrokken. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Feitelijk wordt teruggevorderd over de periode van 21 november 2012 tot en met 31 augustus 2014, omdat de WIA-uitkering per

1 september 2014 is gestopt. Hoewel appellant niet opzettelijk of met grove schuld heeft gehandeld, is de overtreding van de inlichtingenverplichting wel verwijtbaar. Uitgaande van 10% van het benadelingsbedrag over de periode tot 1 januari 2013 en 50% van het benadelingsbedrag over de periode vanaf 1 januari 2013 bedraagt de boete

€ 19.412,65. Nu het Uwv op grond van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) geen hogere boete kan opleggen dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht kan opleggen, wordt een boete opgelegd van € 7.800,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onderzoeksresultaten van het Uwv, in het bijzonder de door appellant afgelegde verklaringen tegenover de politie op 7 maart 2013, het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf de aanvang van zijn WIA-uitkering werkzaamheden voor [werkgever] heeft verricht. Er is geen reden tot twijfel aan de op ambtsbelofte opgemaakte verklaringen van 7 maart 2013, zeker gelet op de gedetailleerdheid en mate van precisie van de antwoorden. Zo wist appellant te vertellen welke personen in welke woningen verbleven, kon hij aangeven hoeveel huur sommige personen moesten betalen, heeft hij gezegd dat hij de huur ontving en deze bedragen soms contant en soms via de rekening van [werkgever] aan de eigenaren van de woning betaalde, wist hij van een huurachterstand en heeft hij verklaard dat hij op naam van een van de huurders een energiecontract heeft afgesloten bij Eneco. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen onjuist zijn dan wel dat zijn antwoorden op de periode vóór toekenning van de WIA-uitkering betrekking hadden. Appellant heeft in beide verhoren verklaard dat hij op dat moment voor [werkgever] werkte en dat een Pool en een Tsjech in augustus 2012 contant huur aan hem hebben betaald. Door geen opgave te doen van de werkzaamheden heeft appellant de inlichtingenverplichting van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA geschonden met als gevolg dat zijn recht op uitkering vanaf 21 november 2012 niet meer kan worden vastgesteld. Het Uwv was op grond van de artikelen 76, eerste lid, aanhef en onder a, en 77, eerste lid, van de Wet WIA dan ook gehouden de uitkering in te trekken en terug te vorderen. Appellant heeft de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet betwist en er zijn geen dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. In de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de opgelegde boete van € 7.800,- onevenredig te achten. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn financiële gegevens op grond waarvan zijn draagkracht zou kunnen worden meegewogen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verklaringen die hij in het strafproces heeft afgelegd niet mogen worden meegenomen bij de beoordeling of hij recht heeft op een WIA-uitkering. Hij hoefde vanuit zijn positie als verdachte op het moment van verhoor niet mee te werken aan zijn veroordeling. Het Uwv had zich niet mogen baseren op het proces-verbaal van het strafrechtelijk verhoor, maar had zelf onderzoek moeten doen en dat heeft het Uwv niet gedaan. Het is niet aannemelijk dat appellant vanaf 21 november 2012 heeft gewerkt. Zijn verklaringen bij de politie hebben betrekking op de periode dat hij eigenaar was van [werkgever]. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting niet geschonden en hoeft om die reden niets terug te betalen. Appellant kan niet vaststellen of het terugvorderingsbedrag klopt, omdat dit niet is gespecificeerd. Verder is de boete disproportioneel. Appellant heeft niet verwijtbaar gehandeld. Hij is niet in staat de boete te betalen.

3.2.

Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk aan het Uwv alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.

4.1.2.

Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:

a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.1.3.

Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.

4.1.4.

Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.

Intrekking en terugvordering

4.2.

Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat als gevolg van het door appellant niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 27 van de Wet WIA zijn recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf de aanvang van zijn WIA-uitkering werkzaamheden voor [werkgever] heeft verricht. De overwegingen hierover in de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.

4.4.

Naar vaste rechtspraak van de Raad mag vanuit het oogpunt van bewijskracht in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de eerste afgelegde verklaringen die zijn opgenomen in een door opsporingsambtenaren op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, en komt in het algemeen aan het achteraf, wanneer een betrokkene gewaar is geworden waar zijn belang ligt, intrekken van een dergelijke verklaring minder betekenis toe. Dat de eerste verklaring is afgelegd als verdachte van een strafbaar feit maakt dit niet anders. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als degene die de verklaring heeft afgelegd met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat de betreffende verklaring niet juist kan zijn (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9169). Dat heeft appellant niet gedaan. De verklaring die hij op 28 april 2014 tegenover het Uwv heeft afgelegd is in wezen niet meer dan een blote ontkenning van zijn verklaring op 7 maart 2013 tegenover de politie. Het Uwv en de rechtbank zijn dan ook terecht van die eerste verklaring uitgegaan.

4.5.

De subsidiaire stelling van appellant dat slechts geoordeeld kan worden dat hij vanaf het moment van het afleggen van de verklaring op 7 maart 2013 gewerkt heeft, slaagt niet. Appellant heeft toen immers verklaard dat hij in augustus 2012 huur van een Pool en een Tsjech heeft geïnd.

4.6.

Vast staat dat appellant de werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Het moest hem redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht, de hoogte of de betaling van zijn WIA-uitkering. Hij heeft dus de inlichtingenverplichting van artikel 27 van de Wet WIA geschonden. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over zijn inkomsten bij [werkgever]. Het Uwv heeft zich daarom, mede gelet op wat appellant wél over zijn activiteiten heeft verklaard, terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht met ingang van 21 november 2012 heeft ingetrokken.

4.7.

Het Uwv heeft in een brief van 12 februari 2015 aan appellant een specificatie van het terugvorderingsbedrag gegeven. Appellant heeft aan de hand van zijn uitkeringsspecificaties kunnen vaststellen of dit bedrag klopt. Hij heeft in dat verband niet aangevoerd om welke reden het terugvorderingsbedrag niet juist is. De hogerberoepsgrond hierover faalt.

Boete

4.8.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de werkzaamheden die hij voor [werkgever] heeft verricht.

4.9.

Op grond van het onderzoeksrapport van 6 januari 2015, in het bijzonder met de daarin opgenomen verwijzing naar de door appellant afgelegde verklaringen tegenover de politie op 7 maart 2013, heeft het Uwv aangetoond dat appellant vanaf de aanvang van zijn WIA-uitkering werkzaamheden voor [werkgever] heeft verricht. Nu appellant daarvan geen mededeling aan het Uwv heeft gedaan, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. Zijn stelling dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt heeft appellant niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de stukken. Het Uwv heeft dan ook terecht een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

4.10.

Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden, de lange duur daarvan en de hoogte van de inkomsten – volgens de eerste verklaring van appellant € 1.500,- netto per maand – is sprake van grove schuld. Het Uwv heeft de boete daarom terecht vastgesteld op

€ 7.800,-, zijnde het maximumbedrag als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij de boete niet kan betalen. De opgelegde boete is passend en geboden.

4.11.

Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) N. Veenstra

KS