Home

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1376, 16/4718 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1376, 16/4718 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 mei 2018
Datum publicatie
15 mei 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1376
Zaaknummer
16/4718 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering in verband met niet meewerken aan onaangekondigd huisbezoek. Redelijke grond ontstond nadat A de deur van de woning opendeed. Huisbezoek was enige effectieve middel. Waarschuwing op grond van art. 18 PW en Beleidsregels.

Uitspraak

16 4718 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

7 juni 2016, 15/6519 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 8 mei 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Voor appellante is

mr. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 4 oktober 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond ten tijde hier van belang met haar drie kinderen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). De vader van de kinderen, [naam A] ([A]), stond ten tijde hier van belang tezamen met zijn moeder ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres [BRP-adres van A] in [woonplaats] (BRP-adres van [A]). Het college heeft in december 2014 twee anonieme tips ontvangen waarin is gemeld dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met de vader van haar kinderen. [A] staat bij zijn moeder ingeschreven om bijstand te krijgen, maar verblijft daar niet. Doordat [A] een apart adres aanhoudt, ontvangen appellante en [A] samen meer bijstand dan aan gezinsbijstand zou worden verstrekt. Het college heeft in deze tips aanleiding gezien om een onderzoek in te stellen naar - voor zover hier van belang - de woon- en leefsituatie van appellante.

1.2.

In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (BO) het uitkeringsdossier van appellante en dat van [A] geraadpleegd, alsmede enkele registers en het internet. Daarna heeft hij, tezamen met een andere sociaal rechercheur, een buurtonderzoek ingesteld in de omgeving van het uitkeringsadres. Dit onderzoek heeft geen relevante gegevens opgeleverd. Daarna heeft op diezelfde dag een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van het BRP-adres van [A]. De bewoners van vijf verschillende woningen in de omgeving van dit adres hebben een verklaring afgelegd. Deze buurtbewoners hebben allen verklaard [A] te kennen als de zoon van de bewoonster. Drie van de ondervraagde buurtbewoners hebben verklaard dat [A] er niet meer woont maar alleen op bezoek komt, vaak met zijn vriendin en kinderen. Eén van de ondervraagde buurtbewoners wist wel dat [A] er niet meer woont maar niet sinds wanneer dat het geval is en één buurtbewoner wist niet of [A] daar nog woont maar had hem al weken niet meer gezien.

1.3.

Vervolgens hebben de twee sociaal rechercheurs op diezelfde dag om 09:06 uur bij het uitkeringsadres aangebeld, teneinde daar een huisbezoek af te leggen. Na aanbellen werd de deur geopend door [A], die verklaarde op het jongste kind te passen en er sinds de vorige avond te zijn. Voorts verklaarde hij dat appellante niet aanwezig was en binnen een uur zou terugkomen. Hij kon haar niet bellen omdat hij geen telefoonnummer van haar had. Toen één van de sociaal rechercheurs het telefoonnummer belde dat in Suwinet als het nummer van appellante stond vermeld, ging de telefoon van [A] over. Op dat moment kwam appellante aanlopen. De sociaal rechercheurs hebben haar gevraagd om toestemming voor het afleggen van een huisbezoek. Appellante heeft de toestemming geweigerd omdat zij naar eigen zeggen een afspraak had bij de Belastingdienst om 10.00 uur. Zij kon daar op dat moment geen bewijs van overleggen. Zij heeft de weigering om mee te werken aan het huisbezoek herhaald, nadat haar tien minuten bedenktijd was gegeven. De sociaal rechercheurs zijn na afloop van het gesprek aan de voordeur blijven wachten in de omgeving van de woning van appellante en zagen rond 09.36 uur [A] naar buiten komen met een boodschappenkar.

1.4.

De sociaal rechercheurs hebben vervolgens om 10.15 uur een huisbezoek afgelegd op het BRP-adres van [A]. Hieruit bleek dat de kamer die volgens [A] van hem was vol lag met spullen en dat ook het eenpersoonsbed dat in deze kamer stond vol lag met spullen. In de woning hebben de sociaal rechercheurs weinig persoonlijke eigendommen van [A] aangetroffen. In de boodschappenkar vonden zij diverse kledingstukken, verzorgingsartikelen en medicatie van [A]. [A] heeft tijdens het huisbezoek een verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie.

1.5.

De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport fraudeonderzoek van 24 maart 2015.

1.6.

Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 2 april 2015 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 16 maart 2015 ingetrokken. Voorts heeft het college bij afzonderlijk besluit van diezelfde datum (besluit 2) een waarschuwing aan appellante gegeven. Bij besluit van 10 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2, met aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante door het huisbezoek te weigeren de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW op haar rustende medewerkingsverplichting niet is nagekomen. Daarmee heeft zij het stellen van vragen en het verstrekken van nadere informatie over de feitelijk bij dat voorgenomen huisbezoek aan te treffen situatie onmogelijk gemaakt. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW leidt dit tot intrekking van de bijstand. Uit artikel 18 van de PW en artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels bestuurlijke boete volgt dat daarnaast een waarschuwing moet worden gegeven.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Besluit 1: de intrekking

4.1.

Appellante heeft aangevoerd dat de anonieme meldingen geen redelijke grond opleverden voor het huisbezoek op het uitkeringsadres en dat zij eerst had kunnen worden uitgenodigd voor een gesprek op kantoor. Het college heeft volgens appellante met het huisbezoek ten onrechte voor het meest ingrijpende middel gekozen. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2121. Appellante meent dan ook dat zij niet verplicht was om medewerking aan het huisbezoek te verlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.

Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Aldus dient bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op het huisrecht is gemaakt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, tevens te worden onderzocht of het noodzakelijk is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de uitkering te onderzoeken. Beide elementen vormen onderdeel van de beantwoording van de vraag of een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en het bestuursorgaan zal zich dan ook van beide elementen rekenschap moeten geven voorafgaand aan het inzetten van dit verstrekkende controlemiddel. Zie de uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4063.

4.3.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek is ontstaan nadat [A] de deur van de woning op het uitkeringsadres had geopend en had verklaard dat hij er al sinds de avond ervoor was terwijl appellante op dat moment niet aanwezig was. Appellante heeft betoogd dat al eerder was besloten dat een huisbezoek zou plaatsvinden, terwijl er op dat eerdere moment onvoldoende aanleiding bestond voor twijfel aan haar opgave over haar woon- en leefsituatie. Dit betoog slaagt niet. Het gaat om de weigering om toestemming te verlenen voor het beoogde huisbezoek. Beoordeeld moet daarom worden of op het moment van die weigering een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat. De anonieme meldingen vormen, zoals appellante terecht heeft aangevoerd, op zichzelf geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Deze vormen echter in combinatie met de bevindingen van het buurtonderzoek in de omgeving van het BRP-adres van [A], de aanwezigheid van [A] op het uitkeringsadres, zijn verklaring daarover en het feit dat [A] in het bezit bleek te zijn van een telefoon waarvan het nummer in Suwinet stond geregistreerd als te behoren bij appellante, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wel voldoende aanleiding voor twijfel aan de opgave van appellante over haar woon- en leefsituatie. Een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek is dan ook ontstaan vlak voor het moment dat de sociaal rechercheurs appellante daarvoor toestemming hebben gevraagd.

4.4.

Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college aannemelijk gemaakt dat in dit geval een huisbezoek het enige effectieve middel was om de woon- en leefsituatie van appellante te verifiëren. Dat doel kon niet op minder ingrijpende wijze worden bereikt zonder het risico dat de feitelijke situatie zou worden gewijzigd. In dit verband is van betekenis dat

- zoals niet in geschil is - het college al eerder onderzoek had gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante, zodat zij in een aan het huisbezoek voorafgaande uitnodiging voor een gesprek aanleiding had kunnen zien om de feitelijke situatie aan te passen aan haar opgave.

4.5.

Appellante heeft verder aangevoerd dat zij gegronde redenen had om het huisbezoek te weigeren. De afspraak bij de Belastingdienst was voor haar heel belangrijk. Zij heeft bij haar bezwaarschrift een brief van de Belastingdienst gevoegd waaruit de afspraak blijkt. In tegenstelling tot wat appellante bij haar weigering voor het huisbezoek heeft verklaard, was de afspraak volgens de brief om 09.00 uur in plaats van 10.00 uur. De sociaal rechercheurs waren er volgens appellante al voor 09.00 uur en hebben haar verhinderd om naar die afspraak te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.6.

De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat in het onderzoeksverslag als tijdstip van aanbellen bij het uitkeringsadres 09.06 uur is genoteerd. Appellante was op dat moment al te laat voor de in de brief vermelde afspraak. Dat de afspraak zeer belangrijk voor appellante was, is voorts niet gebleken. Volgens de afspraakbevestiging ging het om hulp bij het invullen van de aangifte inkomstenbelasting 2014 en werd daarbij de mogelijkheid genoemd om de afspraak af te zeggen. Appellante had een nieuwe afspraak kunnen maken dan wel om uitstel voor het indienen van de aangifte kunnen vragen. Dat de afspraak mede was bedoeld voor andere zaken dan voor hulp bij het invullen van de aangifte, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.

4.7.

Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het buurtonderzoek rondom het uitkeringsadres. Uit dit buurtonderzoek kwamen geen aanwijzingen naar voren dat de bijstand niet rechtmatig zou worden verstrekt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.8.

Zoals volgt uit 1.2 zijn de onderzoekers er niet in geslaagd om betrouwbare en volledige verklaringen te verkrijgen van buurtbewoners van het uitkeringsadres. Daaraan heeft het college dan ook terecht geen conclusies verbonden. In de resultaten van dit onderzoek heeft het college terecht aanleiding kunnen zien voor nader onderzoek op andere wijze. Voldoende reden bestond dan ook om verder onderzoek in te stellen naar de woonsituatie op het BRP-adres van [A] en naar de woonsituatie van appellante op het uitkeringsadres. Het betoog van appellante dat de twijfel die ontstond bij het buurtonderzoek rondom het BRP-adres van [A] geen verband houdt met het huisbezoek op het uitkeringsadres, treft geen doel. Als [A] niet op het BRP-adres van [A] woonde hoefde dit, zoals appellante terecht stelt, niet te betekenen dat hij zijn hoofdverblijf bij appellante had, maar dat gegeven leverde wel een reden op voor nader onderzoek.

4.9.

Ook de beroepsgrond van appellante dat de zorgvuldigheid van het verslag van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 24 maart 2015, zeer te wensen overlaat, onder andere omdat namen door elkaar zijn gehaald, slaagt niet. Dat de namen van [A] en appellante soms door elkaar zijn gehaald, betekent niet dat het verslag onduidelijk is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de context telkens kan worden begrepen welke persoon is bedoeld. Ook de beroepsgrond dat het formulier huisbezoek van [A] vragen oproept, omdat namen zijn doorgestreept, niet duidelijk is wie het huisbezoek heeft afgelegd en de handtekening van de sociaal rechercheur Bozkurt niet klopt, slaagt niet. Dit formulier is immers niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, terwijl over de identiteit van de sociaal rechercheurs die om toestemming voor het huisbezoek hebben gevraagd geen onduidelijkheid bestaat.

Besluit 2: de waarschuwing

4.10.

Tegen de waarschuwing heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.

Slot

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) F. Dinleyici

IJ