Home

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1543, 16/3275 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1543, 16/3275 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juni 2018
Datum publicatie
5 juni 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1543
Zaaknummer
16/3275 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand wegens vermogen in Turkije. Vermogensonderzoek Utrecht niet in strijd met discriminatieverbod. Risicoprofiel voor onderzoek met geboorteplaats buiten Nederland als selectiecriterium levert “verdacht” onderscheid op. Rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving vormt zeer zwaarwegende reden voor het gemaakte onderscheid. Het toegepaste middel staat in een redelijke verhouding tot dat doel. Schriftelijke verklaringen ‘vice-directeur Kadaster’ roepen twijfel op aan juistheid van vermelding in OZB-register van onroerende zaken op naam appellanten. Indien college twijfelt aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen, ligt het op zijn weg om daarnaar nader onderzoek te doen.

Uitspraak

16 3275 PW, 17/1799 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2016, 15/4487 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

Datum uitspraak: 5 juni 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 17 februari 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van appellanten van 21 juli 2016 gericht tegen een besluit van het college van 16 juni 2016 doorgezonden aan de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 16/6884 PW, 16/6885 PW, 16/6886 PW, 16/5362 PW en 16/5645 PW plaatsgevonden op 16 januari 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh en mr. P.R. Kuus. Ter zitting was tevens aanwezig de tolk E. Battaloglu. In de zaken 16/6884 PW, 16/6885 PW, 16/6886 PW, 16/5362 PW en 16/5645 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen vanaf 16 december 2012 aanvullende bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.1.

In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) dat op 1 september 2014 is gestart, heeft het college een risicoprofiel opgesteld voor onderzoek. Geselecteerd zijn personen die (1) een geboorteplaats buiten Nederland hebben, en (2) sinds 2010 één of meerdere keren langer dan de toegestane periode - meer dan 28 dagen - met vakantie in het buitenland zijn geweest, en (3) een lopende uitkering ontvangen. Uit de aldus geselecteerde bijstandsgerechtigden heeft het college een steekproef getrokken. Appellanten pasten in het profiel en vielen in de steekproef.

1.2.2.

Onder verwijzing naar het project heeft een handhavingsspecialist van het

Team Handhaving van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialist) een onderzoek

ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader zijn appellanten bij brieven van 8 oktober 2014 en 21 oktober 2014 verzocht om gegevens over te leggen onder meer over bezittingen, zoals een koopcontract of hypotheekakte van een woning in binnen- en buitenland en inkomsten uit verhuur van een eigen woning. Appellanten hebben enkele gegevens overgelegd, maar hebben daarbij niet verklaard dat zij over vermogen beschikken.

1.2.3.Vervolgens heeft in opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) onderzoek verricht naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek van 9 februari 2015. Hieruit komt het volgende naar voren. Appellanten komen op de internetpagina van de deelgemeente [naam deelgemeente] van de stad

[naam stad] voor met een registratie onroerende zaakbelasting (OZB). Bij een bezoek op [nummer] december 2014 van de buitendienstmedewerker aan de afdeling OZB van deze deelgemeente heeft een medewerkster tegenover hem verklaard dat er geen actieve registratie op naam van appellanten voorkomt, maar wel een registratie dat appellanten vanaf 9 december 2005 een woning hebben gehad met [perceelnummer] en [kavelnummer] ,

die zou zijn gelegen op het adres [Adres]

te [naam deelgemeente] in de stad [naam stad] (woning). De woning zou medio 2014 zijn verkocht. De exacte verkoopdatum kon de medewerkster niet zien. De buitendienstmedewerker heeft via de internetpagina van het Turkse Kadaster de exacte locatie van de woning achterhaald en heeft een bezoek aan de woning gebracht. Enkele buren verklaarden aan hem dat de woning met huisnummer [nummer] van appellanten was geweest, dat de woning omstreeks een half jaar geleden was verkocht en dat de huurders hetzelfde zijn gebleven. Een lokale makelaar heeft op 19 januari 2015 de actuele waarde van de woning

op voornoemd adres getaxeerd op 65.000 Turkse Lira (TL), wat omgerekend neerkomt op

€ 23.902,-.

1.2.4.

Bij brief van 27 maart 2015 heeft de handhavingsspecialist, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen, appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 2 april 2015. In deze uitnodiging heeft de handhavingsspecialist appellanten verzocht nader genoemde bescheiden, onder meer met betrekking tot bezittingen in het buitenland, mee te nemen. Tijdens het gesprek op 2 april 2015 hebben appellanten - voor zover hier van belang - verklaard dat zij niet in het bezit zijn van een woning, dat appellant het huis van zijn vader op zijn naam heeft gehad en voor hem onroerend goedbelasting heeft betaald, maar dat hij geen eigenaar was. Met betrekking tot de onder 1.2.3 genoemde woning heeft appellant verklaard dat dit de woning van zijn broer is en dat hij daarvan geen gegevens kan overleggen.

1.2.5.

De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage handhaving van 8 april 2015.

1.3.

Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van

1 juni 2015 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 16 december 2012 in te trekken en de over de periode van 16 december 2012 tot en met 1 april 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.361,85 van appellanten terug te vorderen. Bij besluit van 17 juni 2015 (besluit 2) heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 29.983,-.

1.4.

Bij besluit van 28 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen

besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit

in zoverre herroepen dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 29.290,-. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten beschikten bij aanvang van de bijstand over vermogen in de vorm van een woning in Turkije, waarvan zij geen melding hebben gemaakt bij het college. Appellanten hebben daardoor de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Zij hebben hun ontkenning dat zij een woning in Turkije op hun naam hebben gehad niet met gegevens onderbouwd. Het recht op bijstand van appellanten is daarom met ingang van 16 december 2012 niet vast te stellen. De hoogte van de boete is gebaseerd op 100% van het netto benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met maart 2015.

1.5.

Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het college het op 31 december 2015 openstaande saldo van het bedrag dat van appellanten wordt teruggevorderd, verhoogd met de over 2015 afgedragen belasting en premies (brutering). Bij besluit van 16 juni 2016 (nader besluit) heeft het college het bruteringsbedrag over 2015 op een lager bedrag vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

Bestreden besluit

4.2.

Appellanten hebben als meest vergaande grond aangevoerd dat het college met het uitgevoerde onderzoek in het kader van het project een ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt naar afkomst door het onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte overwogen dat het gemaakte onderscheid naar groepen bijstandsgerechtigden gerechtvaardigd is en in redelijke verhouding staat met het daarmee te dienen doel, gelet op het grote belang van de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving, de hoge kosten van controle en handhaving en de grote verschillen die bestaan tussen controlemogelijkheden in Nederland en in het buitenland.

4.3.

Ingevolge artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2481), is een bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en wegens het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen. Daarbij mag echter niet in strijd worden gehandeld met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.

4.4.

Het project is beschreven in het ‘Projectplan: Vermogen in het buitenland’ van juli 2014 (projectplan). Met betrekking tot het projectplan en de hierop ter zitting door het college gegeven toelichting wordt het volgende vastgesteld. Voor de onderzoeksopzet heeft het college gekeken naar de opzet van het project in de gemeente Schiedam. In totaal 950 bijstandsgerechtigden, geboren in een groot aantal landen, voldeden aan de onder 1.2 genoemde selectiecriteria (groep van 950), wat ongeveer 10% is van het totaal aantal bijstandsgerechtigden in Utrecht. In overleg met het IBF zijn bijstandsgerechtigden uit landen waar geen onderzoek kan worden verricht, uit het bestand gehaald. Vervolgens is digitaal en aselect een steekproef getrokken van 200 bijstandsgerechtigden (groep van 200). Deze steekproef is representatief, in die zin dat de verhouding tussen de bijstandsgerechtigden afkomstig uit de verschillende, kort gezegd, geboortelanden in de groep van 200 gelijk is aan de verhouding tussen de bijstandsgerechtigden uit die geboortelanden in de groep van 950. Om pragmatische redenen is niet de gehele groep van 950 aan een onderzoek onderworpen. Van de groep van 200 kwamen er 12 uit Europa, 2 uit de Nederlandse Antillen, 21 uit Suriname, 124 uit Turkije, 31 uit Marokko en 10 uit de rest van de wereld. Naar de

31 Marokkaanse bijstandsgerechtigden kon ten tijde van het project geen onderzoek in Marokko plaatsvinden. Het IBF heeft naar alle overige (169) bijstandsgerechtigden van de groep van 200 vermogensonderzoek in het buitenland verricht. Op basis van de van het IBF ontvangen informatie heeft de afdeling Handhaving vervolgens in 102 zaken nader onderzoek gedaan.

4.5.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het project een nagenoeg gelijkluidend risicoprofiel heeft gehanteerd als aan de orde was in de uitspraak van 14 april 2015 inzake Schiedam (ECLI:NL:CRVB:2015:1229 - uitspraak Schiedam), met dien verstande dat het college uit het bestand van bijstandsgerechtigden die voldeden aan de drie onder 1.2 genoemde selectiecriteria ook nog een steekproef heeft getrokken om de onderzoekspopulatie te verkleinen. In de uitspraak Schiedam ging het om een risicoprofiel voor onderzoek waarbij bijstandsgerechtigden werden geselecteerd die (1) op 1 januari 2011 ouder waren dan 50 jaar, en (2) een lopende bijstandsuitkering hadden, en (3) uit een ander land afkomstig waren dan uit Nederland, en (4) een vakantiemelding hadden van 30 dagen of langer in één of meer kalenderjaren vanaf 1 januari 2009. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, door het risicoprofiel als hiervoor vermeld toe te passen en op grond daarvan onderzoek in het buitenland te doen, niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. In wat appellanten hebben aangevoerd over onder meer de uitspraak Schiedam ziet de Raad geen aanleiding om in het geval van appellanten tot een ander oordeel te komen dan in die uitspraak. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid behoeven wel enige nuancering. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6.1.

Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:

“1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.”

4.6.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180), is volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van onder meer artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Zo is het onderscheid naar bijvoorbeeld woonplaats, zoals in de hier genoemde uitspraak van 12 december 2014 is overwogen, geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit geldt te meer in dit geval, waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Volgens constante rechtspraak van het EHRM is verschil in behandeling uitsluitend op grond van nationaliteit alleen dan toegelaten als daarvoor “very weighty reasons” (zeer zwaarwegende redenen) bestaan (arrest Andrejeva v. Latvia [GC], 18 februari 2009, no. 55707/00, § 87, ECHR 2009). In het arrest British Gurkha Welfare Society and Others v. the United Kingdom van

15 september 2016, no. 44818/11, ECHR 2016/246, heeft het EHRM in een zaak waarin een verschil in behandeling op grond van uitsluitend nationaliteit aan de orde was, geoordeeld dat (ook) in het kader van de “very weighty reasons-toets” in ogenschouw moet worden genomen dat Staten in het algemeen een ruime “margin of appreciation” toekomt waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid.

4.7.1.

Het college heeft door het gebruik van het gehanteerde risicoprofiel met de drie onder 1.2 genoemde selectiecriteria een onderscheid gemaakt tussen bijstandsgerechtigden en hen verschillend behandeld. Een bepaalde groep bijstandsgerechtigden met een geboorteplaats buiten Nederland is onderworpen aan een niet-regulier onderzoek, terwijl de in Nederland geboren bijstandsgerechtigden met dezelfde kenmerken niet in dit onderzoek zijn betrokken. Is een risicoprofiel, zoals thans in geding, beperkt tot bijstandsgerechtigden met een geboorteplaats buiten Nederland, dan gaat het om een onderscheid naar nationale of maatschappelijke afkomst. Dit onderscheid wordt als een “verdacht” onderscheid aangemerkt. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door zeer zwaarwegende redenen.

4.7.2.

In het kader van de intensiteit van de rechtvaardigingstoets hecht de Raad betekenis aan het feit dat het onderscheid in het kader van het onderzoek naar de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving wordt gemaakt en niet in het kader van een aanspraak op een materieel recht. Met het in 4.6.1 omschreven verschil in behandeling wordt het recht op bijstand dat personen ingevolge artikel 11 van de PW hebben, in beginsel niet aangetast, zolang er aan de voorwaarden wordt voldaan. In die context moet de “very weighty reasons-toets” worden geplaatst en leidt dat, gezien de aard van het gemaakte onderscheid, tot een minder strikte toets dan wanneer sprake zou zijn van een aantasting van een materieel recht. Hierbij wordt van belang geacht dat uit de rechtspraak van het EHRM wordt afgeleid dat niet elk “verdacht” onderscheid leidt tot eenzelfde strenge rechtvaardigingstoets (vergelijk het onder 4.5.2 genoemd arrest British Gurkha Welfare Society and Others v. the United Kingdom).

4.7.3.

In het licht van vorenstaand toetsingskader is voor de beoordeling van de rechtvaardiging van het onderscheid van betekenis dat het onderzoek dat ten aanzien van de bijstandsgerechtigden die behoren tot het door het college gehanteerde risicoprofiel in een ander land wordt uitgevoerd, ten aanzien van hen en alle andere bijstandsgerechtigden vrijwel voortdurend en vrijwel ongemerkt in Nederland wordt uitgevoerd, zodat van verschillende behandeling in zoverre in zeer beperkte mate sprake is.

4.7.4.

Zoals de Raad al heeft overwogen in de uitspraak Schiedam, zijn vermogensonderzoeken in het buitenland kostbaar en is het voor het bijstandverlenend orgaan nog meer zaak om bij de inzet van de algemene onderzoeksbevoegdheid in het buitenland zo gericht mogelijk te werk te gaan en daarop een risicoprofiel af te stemmen. Die afstemming dient daarom ook te mogen geschieden ten aanzien van de vraag in welk land onderzoek zal plaatsvinden. Van het bijstandverlenend orgaan kan immers, gelet op de kosten, niet worden verlangd dat het ten aanzien van al zijn bijstandsgerechtigden onderzoek doet in alle landen ter wereld.

4.7.5.

Verder is sprake van een verschil - in dit geval tussen bijstandsgerechtigden die in Nederland zijn geboren en bijstandsgerechtigden met een geboorteplaats buiten Nederland - dat relevant is voor de controle op de juiste opgave van middelen door de bijstandsgerechtigde. Een betrokkene die een geboorteplaats buiten Nederland heeft, kan immers een gedeelte van zijn leven buiten Nederland hebben doorgebracht en daardoor de mogelijkheid hebben gehad om inkomens- en vermogensbestanddelen in het buitenland te verwerven, waar voor de in Nederland geboren bijstandsgerechtigde die mogelijkheid veelal niet heeft bestaan. Ook is het mogelijk dat een in het buitenland geboren bijstandsgerechtigde familie heeft in zijn geboorteland, van wie hij door vererving vermogen in het buitenland kan verwerven, waar de in Nederland geboren bijstandsgerechtigde bij vergelijkbare verwerving vermogen in Nederland verkrijgt. Het al dan niet hebben van een geboorteplaats buiten Nederland van een bijstandsgerechtigde kan dus een gegeven zijn dat van belang is voor de vraag of de controle op vermogen en inkomen van de betrokkene vooral op middelen binnen Nederland moet worden gericht of dat controle ook moet worden gericht op middelen in een ander land, en zo ja, welk land.

4.7.6.

Een ander aspect van belang is dat het college bij de toepassing van het criterium geboorteplaats buiten Nederland geen nader onderscheid heeft gemaakt naar één of meer specifiek(e) geboorteland(en) buiten Nederland. Zou het onderzoek zich wel tot slechts één specifiek geboorteland hebben beperkt, dan zou dat vanwege het stigmatiserend effect in beginsel niet toelaatbaar zijn in het kader van de toets aan het discriminatieverbod.

4.7.7.

Ten slotte heeft het college het onder 4.7.1 bedoelde verschil in het risicoprofiel verfijnd met één ander kenmerk, te weten vakantiegedrag. Zoals is overwogen in de uitspraak Schiedam, is het verschil in vakantiegedrag relevant, omdat degenen die over inkomens- en vermogensbestanddelen beschikken in het buitenland, om die te beheren en te onderhouden of daarvan gebruik te maken, vaker langdurig naar de plaats zullen gaan waar die middelen zich bevinden.

4.7.8.

Wat onder 4.7.1 tot en met 4.7.7 is overwogen, leidt, evenals in de uitspraak Schiedam, tot de conclusie dat de verschillen tussen de kenmerken van de bijstandsgerechtigden die behoren tot het door het college gehanteerde risicoprofiel en zij die daar niet toe behoren samen voldoende relevant en objectief zijn om de keuze te maken de algemene onderzoeksbevoegdheid ten aanzien van hen wel onderscheidenlijk niet te richten op een bepaald ander land.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat de rechtmatige toepassing van de bijstandswetgeving een zeer zwaarwegende reden vormt voor het gemaakte onderscheid en dat het toegepaste middel in een redelijke verhouding staat tot dat doel, gelet op de hoge kosten van controle en handhaving en de grote verschillen die bestaan tussen controlemogelijkheden in Nederland en daarbuiten.

4.9.

Anders dan appellanten ter zitting van de Raad hebben betoogd, valt niet in te zien dat het college het bestand met bijstandsgerechtigden die voldeden aan de drie onder 1.2 genoemde selectiecriteria om pragmatische redenen door middel van een steekproef niet zou mogen verkleinen. Voor zover appellanten zich met de ter zitting door hen geuite twijfel over de steekproef op het standpunt stellen dat het college bij het uitvoeren van de steekproef discriminatoir heeft gehandeld, omdat het percentage van bijstandsgerechtigden geboren in Turkije in de steekproef een groot percentage (72%) bedraagt, worden zij daarin niet gevolgd. Het college heeft ter zitting verklaard dat het ging om een digitale, aselecte en representatieve steekproef zoals onder 4.4 weergegeven, waarbij de verhouding voor en na de steekproef hetzelfde is gebleven. Geen aanleiding bestaat om die verklaring in twijfel te trekken.

4.10.

Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat de onder 4.2 opgenomen beroepsgrond niet slaagt.

4.11.

Appellanten betwisten zowel ten aanzien van de intrekking en terugvordering, als ten aanzien van de boeteoplegging, dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en voeren daartoe aan dat de woning niet hun eigendom is of is geweest.

4.12.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.13.

Uit de onder 1.2.3 opgenomen rapportage vermogensonderzoek blijkt dat appellanten voor een bepaalde periode stonden geregistreerd in het OZB-register van de deelgemeente [naam deelgemeente] als belastingplichtige voor de woning.

4.14.

Zoals is overwogen in de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136, wordt in Turkije voor de OZB de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige aangemerkt. Indien onroerende zaken in een register OZB op naam van een betrokkene staan genoteerd, is daarom de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

4.15.

Appellanten hebben in beroep een tweetal verklaringen van 6 oktober 2015 overgelegd van [naam B] (B), [functie] , waarin wordt bekrachtigd dat na onderzoek is gebleken dat in de periode van 1 januari 2011 tot en met 5 oktober 2015 op naam van respectievelijk appellant en appellante geen onroerend goed geregistreerd heeft gestaan in het kadastraal directoraat te [naam deelgemeente] in de provincie [naam stad] . Appellanten hebben met deze verklaringen een begin van bewijs geleverd dat de onder 4.14 genoemde vooronderstelling in hun geval niet juist is. De verklaringen van B roepen twijfel op aan de juistheid van de vermelding in het OZB-register van onroerende zaken op naam van appellanten, zoals weergegeven in de rapportage vermogensonderzoek, en daarmee ook aan de feitelijke grondslag van het bestreden besluit. Gelet hierop had het college niet zonder meer voorbij mogen gaan aan deze verklaringen. Indien het college, zoals ter zitting van de Raad en ter zitting in beroep is verklaard, twijfels heeft aan de betrouwbaarheid van de afgegeven verklaringen van B, ligt het, gelet op het wat onder 4.12 is overwogen, op zijn weg om hier nader onderzoek naar te verrichten, bijvoorbeeld door opnieuw het IBF in te schakelen. Bij gebrek aan nader onderzoek, had het college niet zonder meer aan de verklaringen van B voorbij mogen gaan en zich voor de feitelijke grondslag van het bestreden besluit niet (langer) uitsluitend mogen baseren op de rapportage vermogensonderzoek. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.16.

Uit 4.15 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.17.

De volgende vraag is welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Uit 4.15 volgt dat niet valt uit te sluiten dat het college nader onderzoek kan (laten) verrichten en aldus de feitelijke grondslag van de besluiten van 1 juni 2015 en 17 juni 2015 zou kunnen aanvullen. Voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus ziet de Raad geen aanleiding, omdat onduidelijk is of het gebrek in het bestreden besluit kan worden hersteld. Dit is immers afhankelijk van de vraag of, en zo ja, binnen welke termijn het college nader onderzoek (laat) verricht(en) en wat van dat mogelijke onderzoek vervolgens de uitkomst zal zijn. Om diezelfde reden kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daarom zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 1 juni 2015 en 17 juni 2015 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

4.18.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.

Nader besluit

4.19.

Uit 4.16 volgt dat ook het nader besluit moet worden vernietigd.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal op € 2.004,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 juli 2015;

-

vernietigt het besluit van 16 juni 2016;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 1 juni 2015 en 17 juni 2015 met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) S.A. de Graaff