Home

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1678, 17/983 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1678, 17/983 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 mei 2018
Datum publicatie
12 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1678
Zaaknummer
17/983 WW

Inhoudsindicatie

Rechtbank heeft bestreden besluit 1 terecht vernietigd, maar op onjuiste gronden omdat geen sprake is van de zogenoemde startersproblematiek. Vanaf 1 juli 2015 vindt geen korting van arbeidsuren maar verrekening van inkomen met het WW‑recht plaats. Juiste wijze van berekening dagloon. Formule van artikel 47 van de WW eveneens juist toegepast. Geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.7 die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de wet. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

17 983 WW, 18/954 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2016, 16/1643 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 30 mei 2018

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E.P. Koevoets, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft bij brief van 15 juni 2017 een reactie ingediend naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, 1475 en 1476.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Koevoets.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Appellant heeft vragen beantwoord en heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 januari 2018 ingediend. Betrokkene heeft hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 14 februari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Ogtrop. Namens betrokkene is mr. Koevoets verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene was 24 uur per week werkzaam in dienst van [naam werkgever 1] ([werkgever 1]). Daarnaast was hij werkzaam in dienst van [naam werkgever 2] ([werkgever 2]) in een omvang van zestien uur per week. Per 1 juli 2014 is de dienstbetrekking met [werkgever 2] beëindigd. De dienstbetrekking met [werkgever 1] is ongewijzigd door blijven lopen.

1.2.

Bij besluit van 27 juni 2014 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 juli 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met het arbeidsurenverlies bij [werkgever 2], berekend naar een dagloon van € 161,96, resulterende in uitkering van laatstelijk € 2.059,04 per vier weken, exclusief vakantietoeslag.

1.3.

Met ingang van 6 januari 2015 is betrokkene in dienst getreden bij [naam werkgever 3] ([werkgever 3]) in een omvang van minimaal vier uur en maximaal zes uur per week. Dit dienstverband is met ingang van 1 januari 2016 beëindigd.

1.4.

In verband met het urenverlies bij [werkgever 3] heeft appellant bij besluit van 9 januari 2016 de WW‑uitkering van betrokkene met ingang van 5 januari 2016 vastgesteld op in totaal € 1.146,02 per maand, exclusief vakantietoeslag.

1.5.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 januari 2016 omdat hij niet begrijpt dat zijn WW‑uitkering lager is geworden door te gaan werken bij [werkgever 3]. Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank heeft, ervan uitgaande dat betrokkene niet gedurende de gehele referteperiode loon heeft genoten, geoordeeld dat door met toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat gold vanaf 1 juli 2015 (Dagloonbesluit 2015), het genoten loon in de referteperiode te delen door 261, ten aanzien van betrokkene op onaanvaardbare wijze afbreuk is gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van betrokkene. De rechtbank heeft appellant opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met in achtneming van haar uitspraak.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling dwingendrechtelijk van aard zijn en dat aan appellant niet de bevoegdheid is gegeven om daarvan af te wijken. In zijn brief van 15 juni 2017 heeft appellant toegelicht dat de hierboven in de rubriek procesverloop genoemde uitspraken van de Raad van 26 april 2017 niet leiden tot wijziging van de hoogte van het dagloon, omdat in de referteperiode geen loonloze kalendermaanden voorkomen.

3.2.

Appellant heeft nadere vragen beantwoord en de berekening van het dagloon en de toepassing van artikel 47 van de WW toegelicht. Appellant heeft bevestigd dat als betrokkene niet per 6 januari 2015 was gaan werken bij [werkgever 3], er geen nieuw recht op WW‑uitkering zou zijn ontstaan. Het recht op uitkering dat op 1 juli 2014 is ontstaan en dat hoger was, zou dan hebben doorgelopen. Dat betrokkene na het einde van zijn werkzaamheden bij [werkgever 3] is geconfronteerd met een lagere WW‑uitkering is het gevolg van de per 1 juli 2015 ingevoerde inkomensverrekening in de WW, waarbij de hoogte van de WW‑uitkering niet langer wordt gebaseerd op alleen het loon uit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, maar op het loon uit alle dienstbetrekkingen, wat betekent dat ook het neveninkomen in aanmerking moet worden genomen.

3.3.

Appellant heeft hangende de procedure in hoger beroep onderkend dat het dagloon ten onrechte op grond van artikel 25 van Dagloonbesluit 2015 is gemaximeerd. Hij heeft het dagloon daarom opnieuw berekend. Dit heeft geleid tot een verhoging van het dagloon van zowel het oude als het nieuwe WW‑recht en een herberekening van de WW‑uitkering. Bij besluit van 17 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft appellant de WW‑uitkering per 5 januari 2016 gewijzigd in € 1.543,78 per maand, exclusief vakantietoeslag, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 januari 2016 alsnog gegrond verklaard en de kosten van bezwaar en beroep van in totaal € 1.488,- vergoed aan betrokkene.

3.4.

Betrokkene heeft in reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat er nog steeds sprake is van een forse inkomensachteruitgang ten opzichte van de WW‑uitkering van € 2.059,04 die hij ontving voordat hij op 6 januari 2015 vijf uur per week ging werken voor [werkgever 3]. Deze inkomensachteruitgang acht hij in strijd met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van zijn welvaartsniveau bij het intreden van het verzekerde risico, temeer omdat het hem op grond van de WW niet vrij stond om deze baan te weigeren en omdat ten tijde van zijn indiensttreding bij [werkgever 3] op 6 januari 2015 de nieuwe inkomstenverrekening nog niet bekend was. De inkomstenverrekening van de WW‑uitkering op grond van artikel 47 van de WW is in de ogen van betrokkene dan ook in strijd met het loondervingsbeginsel.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.

4.2.

Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, omdat artikel 25 van het Dagloonbesluit 2015 niet juist was toegepast. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 dan ook terecht vernietigd, maar op onjuiste gronden. Er is in de onderhavige zaak geen sprake van de in de uitspraken van 26 april 2017 beoordeelde zogenoemde startersproblematiek. Zoals door appellant is aangevoerd en door betrokkene niet betwist, komen er in de referteperiode geen loonloze kalendermaanden voor. Verwezen wordt verder naar de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4146.

4.3.

Vervolgens is aan de orde de vraag of appellant bestreden besluit 2 op goede gronden heeft genomen.

4.4.

Op 1 juli 2015 is de Wet werk en zekerheid in werking getreden (Stb. 2014, 216), waarbij ook de WW is gewijzigd. Op grond van artikel 130z van de WW blijft de WW zoals die luidde tot 1 juli 2015 van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag voor die datum is gelegen. In afwijking hiervan wordt dit recht op grond van artikel 130aa van de WW omgezet in een recht op grond van de WW zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt, indien er op of na die datum een nieuw recht op uitkering ontstaat. Nu op 5 januari 2016 een nieuw recht op uitkering is ontstaan, is ook op het oude recht dat per 1 juli 2014 is ontstaan de per 1 juli 2015 geldende wet- en regelgeving van toepassing.

4.4.1.

Artikel 1b, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag (maximumdagloon).

Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met de laatste dag van de kalendermaand.

4.4.2.

Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW zijn bij algemene maatregel van bestuur (Dagloonbesluit 2015), nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld voor onder andere de vaststelling van het dagloon bedoeld in het eerste lid.

4.4.3.

Op grond van artikel 130aa, tweede lid, van de WW wordt bij algemene regel van bestuur bepaald op welke wijze het dagloon wordt berekend bij de omzetting van een recht op uitkering op grond van artikel 130aa, eerste lid, van de WW. Dat is gebeurd in het Besluit van 11 december 2014 tot het bepalen van het moment en de wijze van het omzetten van het dagloon van uitkeringsrechten gebaseerd op de Werkloosheidswet zoals deze gold voor inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid, Stb. 2014, 526 (Besluit conversie WW).

4.4.4.

Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:

a. 0,75 x (A - B x C/D) - E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en

b. 0,7 x (A - B x C/D) - E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

4.5.

Vanaf 1 juli 2015 vindt niet langer korting van arbeidsuren op een recht op WW‑uitkering plaats, maar verrekening van inkomen met het WW‑recht. Deze nieuwe systematiek is vormgegeven in de onder 4.4.4 opgenomen formule van artikel 47, eerste lid, van de WW.

4.6.

Betrokkene betwist niet dat appellant het in bestreden besluit 2 vastgestelde dagloon overeenkomstig artikel 1b van de WW, Dagloonbesluit 2015 en het Besluit conversie WW heeft berekend. Ook betwist betrokkene niet dat appellant bij de berekening van de hoogte van de WW‑uitkering in bestreden besluit 2, de formule van artikel 47 van de WW juist heeft toegepast. Betrokkene is van mening dat de toepassing van artikel 47, eerste lid, van de WW in zijn situatie, waarbij enerzijds het dagloon dat gebaseerd is op alle dienstbetrekkingen in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden wordt vastgesteld op het maximumdagloon en anderzijds het volledige inkomen bij [werkgever 1] wordt gekort op de op basis van het maximumdagloon berekende uitkering, leidt tot een onevenredig financieel nadeel en dat dit in strijd is met het loondervingsbeginsel van de WW. Voor 1 juli 2015 zouden de inkomsten bij [werkgever 1] niet in mindering zijn gebracht op het oude WW‑recht. De factor C/D in de formule die de maximering van het dagloon moet compenseren, weegt volgens betrokkene niet op tegen het inkomensverlies dat hij lijdt.

4.7.

Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.

4.8.

In de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW staat – voor zover in deze zaak van belang – A voor het maandloon, B voor het inkomen in een kalendermaand, C voor het maximumdagloon en D voor het niet-gemaximeerde dagloon. Wat onder maandloon wordt verstaan is geregeld in artikel 1b van de WW: het maandloon is gebaseerd op het dagloon, dat ten hoogste het maximumdagloon bedraagt. Het op dit maandloon te korten inkomen wordt verminderd door toepassing van de factor C/D, zijnde het maximumdagloon gedeeld door het niet‑gemaximeerde dagloon. Hieruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de situatie waarin voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid een inkomen boven het maximumdagloon werd verdiend en naast de WW‑uitkering inkomen wordt genoten. In die situatie wordt dit inkomen niet volledig op de WW‑uitkering in mindering gebracht. Hoewel de memorie van toelichting niet met zoveel woorden spreekt over de situatie, waarin het inkomen wordt genoten uit een reeds bestaand en doorlopend dienstverband, is er geen aanleiding voor de aanname dat artikel 47 van de WW niet ook op die situatie ziet. Het gaat immers om een algemene berekeningswijze voor verrekening van inkomen met een WW‑uitkering die geldt voor alle situaties waarin van een dergelijke samenloop sprake is. Weliswaar kan er onder omstandigheden, zoals in de situatie van appellant, sprake zijn van een ongunstigere situatie ten opzichte van de situatie van vóór 1 juli 2015, toen het dagloon werd gebaseerd op de dienstbetrekking waaruit men werkloos werd en inkomen uit een (andere) doorlopende (neven)dienstbetrekking niet werd gekort op de WW‑uitkering, maar dit vloeit voort uit de keuze van de wetgever voor de systematiek van inkomensverrekening, zoals die is vormgegeven in artikel 47 van de WW. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.7 die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de wet is daarom geen sprake. Het standpunt van betrokkene dat appellant in strijd met het loondervingsbeginsel heeft gehandeld doordat strikte toepassing van de per 1 juli 2015 gewijzigde regels in zijn geval tot een nadelig (financieel) effect leidt, slaagt daarom niet. Appellant heeft de WW‑uitkering terecht op grond van de na 1 juli 2015 geldende wet- en regelgeving berekend en bij bestreden besluit 2 per 5 januari 2016 vastgesteld op € 1.543,78 per maand, exclusief vakantietoeslag.

4.9.

Voor zover betrokkene een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, slaagt dit beroep niet. Niet gebleken is dat appellant een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan die bij betrokkene de gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat het inkomen uit de dienstbetrekking bij [werkgever 1] niet op een eventueel toekomstige WW-uitkering in mindering zou worden gebracht of dat de WW‑uitkering anderszins niet verlaagd zou worden.

4.10.

Gelet op 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep voor zover de rechtbank appellant heeft opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. In zoverre zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Appellant hoeft dan ook geen griffierecht te betalen. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.

5. Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen tot vergoeding van de door betrokkene gemaakte proceskosten in hoger beroep van in totaal € 1.753,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank appellant heeft opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;

-

verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 17 januari 2018 ongegrond;

-

veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.753,50.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) M.A.A. Traousis