Home

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, 16-5443 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, 16-5443 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juli 2018
Datum publicatie
23 juli 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2155
Zaaknummer
16-5443 PW

Inhoudsindicatie

Boete, beslistermijn en draagkracht. Termijn bedoeld in 5:51, 1e lid Awb is termijn van orde. Overschrijding daarvan kan worden verdisconteerd in hoogte van de boete. Enkele overschrijding geen aanleiding om boete op nihil te stellen. Ook geen aanleiding om overschrijding te verdisconteren in boete. Het enkel aanspraak maken op erfenis levert geen draagkracht uit vermogen op. Geen sprake van daadwerkelijk aanwezig vermogen. Financiële situatie evenwel niet inzichtelijk gemaakt, zodat terecht geen aanleiding is gezien om boete te matigen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 juli 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2016, 15/4631 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 5 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Op 7 november 2013 heeft de politie bij appellant een hennepkwekerij aangetroffen en ontmanteld. Tijdens de doorzoeking van de woning van appellant is tevens een grote som contant geld aangetroffen en een grote hoeveelheid xtc-pillen. Naar aanleiding van een melding daarvan heeft een toezichthouder van het bureau Fraudebeheer van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht, het strafrechtelijk proces-verbaal geanalyseerd, appellant gehoord op 27 maart 2014 en nadere informatie en bewijsstukken opgevraagd bij appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 19 mei 2014.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2014, de bijstand van appellant over de periode van 22 april 2013 tot en met 6 november 2013 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 7.452,18. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant over voormelde periode een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en heeft gehandeld in verdovende middelen. Door deze activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten niet te melden, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellant in de genoemde periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

1.4.

Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het tegen het besluit van

22 oktober 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2016 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2016:1903). De Raad heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. Het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, moet rekening worden gehouden met inkomsten. Appellant heeft niet gemeld dat hij een hennepkwekerij exploiteerde en een grote som geld en xtc-pillen in zijn bezit had. Het college heeft op juiste gronden vastgesteld dat appellant over de periode van 22 april 2013 tot en met 6 november 2013 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

1.5.

In het rapport uitkeringsfraude van 19 mei 2014 heeft de toezichthouder geadviseerd om appellant een boete op te leggen. Naar aanleiding van dit advies heeft een medewerker van de gemeente Zandvoort op 26 november 2014 een rapportage ‘overtreding inlichtingenplicht’ opgemaakt.

1.6.

Bij besluit van 23 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 5.778,75, zijnde 100% van het netto benadelingsbedrag. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant opzettelijk geen of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn inkomsten als zelfstandig hennepkweker en handelaar in verdovende middelen over de periode van 22 april 2013 tot en met 6 november 2013.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad het geschil uitdrukkelijk beperkt tot de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de draagkracht van appellant.

Termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb

4.2.1.

Artikel 5:48, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan en de voor de overtreding bevoegde toezichthouder van de overtreding een rapport kunnen opmaken. Het tweede lid bepaalt dat het rapport is gedagtekend en vermeldt:

a. de naam van de overtreder;

b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;

c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.

4.2.2.

In artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist.

4.2.3.

De termijn als bedoeld in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn leidt als zodanig niet tot verval van de bevoegdheid een boete op te leggen, maar zou kunnen worden verdisconteerd in de hoogte van de boete. Vergelijk de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3956.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat het college bij het opleggen van de boete de termijn bedoeld in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb heeft overschreden en daarom van het opleggen van een boete had moeten afzien dan wel deze op nihil had moeten vaststellen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de termijn van dertien weken is gaan lopen vanaf het rapport uitkeringsfraude van 19 mei 2014, waardoor ten tijde van het boetebesluit van 23 januari 2015 deze termijn in grove mate en zonder geldige reden is overschreden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1.5 vermelde rapportage van 26 november 2014 als het boeterapport moet worden aangemerkt en de bedoelde termijn van dertien weken daarom niet is overschreden.

4.3.1.

Bij het rapport uitkeringsfraude van 19 mei 2014 is vastgesteld dat appellant

de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zijn de feiten vastgesteld die tot deze conclusie hebben geleid en is de periode van deze schending vastgesteld. Daarmee is de overtreding vastgesteld en voldoet dit rapport aan de vereisten die artikel 5:48, tweede lid,

van de Awb daaraan stelt. Dat bij de onder 1.5 vermelde rapportage van overtreding inlichtingenverplichting van 26 november 2014 dit als boetewaardige gedraging wordt aangemerkt, doet daaraan niet af.

4.3.2.

Uit 4.3.1 volgt dat het college met het boetebesluit van 23 januari 2015 niet binnen de termijn van dertien weken na dagtekening van het boeterapport een beslissing heeft genomen tot het opleggen van een boete. Anders dan appellant meent, bestaat geen aanleiding om alleen al op deze grond de boete op nihil te stellen, zoals volgt uit 4.2.3. In dit geval bestaat ook geen aanleiding om de overschrijding van de beslistermijn te verdisconteren in de hoogte van de boete.

Draagkracht

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft onderschreven dat geen aanleiding bestaat de boete te matigen, omdat hij in staat wordt geacht over voldoende middelen te beschikken om de boete te betalen, gelet op de aanspraak die hij kan maken op een derde deel van de erfenis van zijn moeder ten bedrage van € 100.000,-. Volgens appellant is onduidelijk of een deel uit de erfenis daadwerkelijk tot zijn beschikking komt. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant medegedeeld dat appellant nimmer gelden uit de erfenis heeft ontvangen.

4.5.

Naar vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven. Uit deze rechtspraak volgt ook dat in het oog moet worden gehouden of de boete, gelet op de financiële omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, waaronder begrepen het aanwezige vermogen, binnen een redelijke termijn door invordering of afbetaling kan worden voldaan.

4.6.

Niet in geschil is dat appellant, na het overlijden van zijn moeder op 5 juni 2014, aanspraak maakt op een derde deel van de erfenis. Door te overwegen dat appellant, door die aanspraak, in staat wordt geacht over voldoende middelen te beschikken om de boete te kunnen betalen en dat het niet relevant is wanneer hij daadwerkelijk over het geld uit de erfenis kan beschikken, heeft de rechtbank niet onderkend dat het enkel aanspraak maken op een (deel van een) erfenis geen draagkracht uit vermogen oplevert. Op het moment dat de rechtbank haar oordeel vormde over de hoogte van de boete, was bij appellant geen sprake van daadwerkelijk aanwezig, uit de erfenis verkregen vermogen waaruit hij de boete binnen een redelijke termijn kon voldoen. De rechtbank heeft evenmin onderkend dat het college de ten tijde van de boeteoplegging aanwezige draagkracht had moeten betrekken bij de vaststelling van de hoogte van de boete, waarbij van belang is dat appellant op dat moment beschikte over een inkomen op bijstandsniveau en niet was gebleken van draagkracht uit vermogen.

4.7.

De aangevallen uitspraak kan niettemin toch in stand worden gelaten. Gelet op 4.5 en de in beroep voorliggende gronden diende de rechtbank zich een oordeel over de draagkracht van appellant te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden financiële omstandigheden. Vaststaat dat ten tijde van de aangevallen uitspraak appellant geen bijstandsuitkering meer ontving en in beroep zijn financiële situatie op dat moment niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het niet op juiste gronden, terecht geen aanleiding gezien om de boete te matigen.

4.8.

Gelet op 4.3 tot en met 4.3.2 en 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op wat onder 4.6 is overwogen met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

5. Gelet op 4.6 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A. Stehouwer en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) C.A.E. Bon