Home

Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399, 16/5559 PW

Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399, 16/5559 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 augustus 2018
Datum publicatie
13 augustus 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2399
Zaaknummer
16/5559 PW

Inhoudsindicatie

Toe te wijzen verzoek om terug te komen van een besluit tot intrekking en terugvordering op grond van schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

16 5559 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

7 juli 2016, 16/463 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)

Datum uitspraak: 7 augustus 2018

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Appellante is verschenen.

Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Het onderzoek is heropend na de zitting en verwezen naar de meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door M.F.B. Hersman, advocaat. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 30 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2012,

heeft het college de bijstand van appellanten ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 februari 2003 ingetrokken en de kosten van de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 februari 2003 en met 31 januari 2011 tot een bedrag van

€ 26.120,04 van appellanten teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van middelen in verband met de verkoop van auto’s, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.

1.2.

De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 11 oktober 2012 het beroep tegen het besluit van 11 mei 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand van appellanten over de maand december 2010 is ingetrokken en voor zover daarbij van appellanten een bedrag van € 26.120,04 is teruggevorderd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat van appellanten een bedrag van € 25.365,90 mag worden teruggevorderd. Appellanten hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.

1.3.

Bij brief van 3 september 2015 hebben appellanten het college verzocht om de incasso van de krachtens de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 oktober 2012 verschuldigde gelden te staken en de al geïncasseerde gelden te retourneren. Appellanten hebben aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hof) appellanten bij arresten van 31 augustus 2015 (ten aanzien van appellant onder parketnummer [nummer 1] en ten aanzien van appellante onder parketnummer [nummer 2] , hierna: arresten) heeft vrijgesproken van – kort gezegd – uitkeringsfraude. Hieruit volgt volgens appellanten dat in rechte is komen vast te staan dat zij geen frauduleuze handelingen hebben gepleegd.

1.4.

Bij besluit van 16 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

11 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellanten

opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 september 2011 en dat verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de vrijspraken in de strafrechtelijke procedures geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vormen, zodat de vrijspraken geen aanleiding geven om terug te komen van het eerdere, in rechte vaststaande, besluit.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat met de arresten van het hof is komen vast te staan dat zij niet in auto’s hebben gehandeld. Het besluit van 11 december 2015 is daarom niet rechtmatig. De beoordeling door het hof, die heeft geleid tot vrijspraak van appellanten, is een nieuw feit dat voor het college aanleiding had moeten zijn om van het besluit van 11 mei 2012 terug te komen. Appellanten hebben daarbij een beroep gedaan op de onschuldpresumptie.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het besluit van 11 mei 2012 (hierna: oorspronkelijk besluit) tot handhaving van het besluit van 30 september 2011 is na de uitspraak van de rechtbank Arnhem van

11 oktober 2012 in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellanten van

3 september 2015 strekt ertoe dat het college terugkomt van het oorspronkelijke besluit, oftewel dat het college dat besluit herziet. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is

(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).

4.2.

Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden – voor zover hier van belang – verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat de arresten van het hof, gelet op de datum ervan, nieuw gebleken feiten zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, was voorts niet zonder meer duidelijk dat deze niet van belang konden zijn voor de beoordeling van het verzoek van appellanten om terug te komen van het oorspronkelijke besluit. De vraag of in een concreet geval in een bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke vrijspraak aanleiding moet zijn om desgevraagd terug te komen van eerdere besluitvorming, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat geval. Het college had op basis van wat appellanten hebben aangevoerd dan ook moeten beoordelen of zo een geval zich hier voordeed.

4.4.

Vaststaat dat het college niet de concrete feiten en omstandigheden heeft onderzocht en niet inhoudelijk heeft beoordeeld of de arresten van het hof, waarbij appellanten zijn vrijgesproken van - kort gezegd - uitkeringsfraude, aanleiding vormen om terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Het college heeft volstaan met de constatering dat deze arresten geen nieuw gebleken feiten vormen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met artikel 4:6 van de Awb.

4.5.

Wat onder 4.4 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

4.6.

Vervolgens moet worden bezien of het geschil finaal kan worden beslecht. Daartoe dienen de volgende overwegingen.

4.7.

Het college heeft in het bestreden besluit verwezen naar de vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Appellanten hebben aangevoerd dat deze motivering niet volstaat en in strijd komt met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu zij door het hof zijn vrijgesproken.

4.8.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).

4.9.

In dit geval bestaat, zoals appellanten terecht stellen, een verband als bedoeld onder 4.8 tussen de vrijspraken en deze procedure, waarin het verzoek van appellanten om terug te komen van het oorspronkelijke besluit ter beoordeling staat. De tenlastelegging waarvan het hof ieder van appellanten heeft vrijgesproken is immers gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het oorspronkelijke besluit en in beide procedures werd aan appellanten verweten dat zij, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, handelingen met betrekking tot kentekenregistraties niet hadden gemeld aan het college.

4.10.

Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66)

en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.9 is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.9 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).

4.11.

In dit geval kan het college, bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellanten om terug te komen van het oorspronkelijke besluit, dat besluit niet handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in de arresten van het hof vervatte vrijspraken. Dit oordeel berust op het volgende.

4.12.

Vaststaat dat appellanten een groot aantal autokentekens voor korte duur op hun naam geregistreerd hebben gehad en dat zij deze kentekenregistraties, noch de daarmee verband houdende in- en overschrijvingshandelingen aan het college hebben gemeld.

4.13.

In verband hiermee was in de strafzaken aan beide appellanten, verkort weergegeven, het volgende ten laste gelegd: het in strijd met een bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming. Het hof heeft beide appellanten hiervan vrijgesproken. Daartoe heeft het hof overwogen, voor zover hier van belang, dat, gelet op de geschetste omstandigheden en andere omstandigheden waarvan ter terechtzitting is gebleken, er bij het hof twijfel bestaat over of verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes en/of eens anders recht op een verstrekking en/of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte en/of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming. Daardoor heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat verdachte en haar man/zijn echtgenote het tenlastegelegde feit hebben begaan, aldus het hof.

4.14.

De Raad begrijpt de onder 4.13 weergegeven rechtsoverweging van het hof aldus dat aan de vrijspraak van appellanten het oordeel ten grondslag ligt dat hen redelijkerwijs niet duidelijk hoefde te zijn dat zij gegevens over de – wijzigingen in de – kentekenregistraties bij het college moesten melden.

4.15.

Het oorspronkelijke besluit is gebaseerd op het standpunt van het college dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat het hen redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij de kenteke

registraties en de daarmee verband houdende handelingen moesten melden. Appellanten hebben daartegen aangevoerd dat zij niet wisten dat zij die gegevens moesten melden en dat hen dit redelijkerwijs ook niet duidelijk hoefde te zijn.

4.16.

Uit 4.13 tot en met 4.15 volgt dat het verzoek om herziening van het oorspronkelijke besluit, gelet op de onder 4.15 vermelde grondslag ervan, niet kan worden afgewezen zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van het oordeel van het hof waarop de vrijspraak is gebaseerd. Het verzoek zou dan ook niet kunnen worden afgewezen zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.

4.17.

Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat het college in dit geval door middel van nader onderzoek aannemelijk kan maken dat appellanten op andere grond geen recht op bijstand hadden in de maanden waarover de bijstand bij het oorspronkelijke besluit is ingetrokken en teruggevorderd. Om die reden zal de Raad, ten behoeve van een finale geschillenbeslechting, zelf in de zaak voorzien door het verzoek om herziening van het oorspronkelijke besluit toe te wijzen en het besluit van 30 september 2011 te herroepen.

5. Wat onder 4.5 is overwogen geeft aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2015 gegrond;

-

vernietigt het besluit van 11 december 2015;

-

wijst het verzoek om terug te komen van het besluit van 11 mei 2012 toe en herroept het besluit 30 september 2011;

-

bepaalt dat deze beslissing in de plaats treedt van het besluit 11 december 2015;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van

€ 2.004,-;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en

M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing

is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) S.A. de Graaff

rh