Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2516, 17/3233 PW
Centrale Raad van Beroep, 24-07-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2516, 17/3233 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juli 2018
- Datum publicatie
- 20 augustus 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2516
- Zaaknummer
- 17/3233 PW
Inhoudsindicatie
Niet wonen op uitkeringsadres. Extreem laag waterverbruik. College heeft intrekking en terugvordering terecht gebaseerd op laag water- en energieverbruik.
Uitspraak
17 3233 PW, 17/3234 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 maart 2017, 16/3070, 16/3071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het algemeen bestuur van het Werkplein Fivelingo (algemeen bestuur)
Datum uitspraak: 24 juli 2018
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het algemeen bestuur met ingang van 1 januari 2017 de taken en bevoegdheden in het kader van de Participatiewet (PW) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van ISD Noordoost werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder algemeen bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van ISD Noordoost.
Namens appellant heeft mr. G. Çekiç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çekiç. Het algemeen bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant staat vanaf 6 februari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres
[adres] (uitkeringsadres). Hij heeft van 1 augustus 2011 tot en met
2 november 2014 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande en in verband met zijn huwelijk met [naam] (echtgenote) vanaf 15 november 2014 naar de norm voor een gehuwde, laatstelijk op grond van de PW.
Het algemeen bestuur heeft in het kader van het project 'Waterproof ' door middel van een bestandskoppeling gegevens van het waterleveringsbedrijf verkregen. Naast de gegevens vanuit het Waterbedrijf zijn ook gegevens bij het energieleveringsbedrijf Enexis opgevraagd. Besloten is mensen die een waterverbruik van minder dan 10 m³ uit te nodigen voor een gesprek en eventueel aansluitend een huisbezoek af te leggen bij twijfels omtrent de woonsituatie. Uit het onderzoek is gebleken dat het waterverbruik op het uitkeringsadres (gemeten vanaf 8 februari 2012) in de jaren 2012 en 2013 3 m³ per jaar was, alsmede dat in de periode van 8 februari 2012 tot en met 4 februari 2015 het verbruik van energie op het uitkeringsadres in de jaren 2012, 2013 en 2014 lager was dan het volgens het Nibud gebruikelijke energieverbruik voor een flat en eenpersoonshuishouden. Omdat op grond van deze resultaten twijfels bestonden of appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, is hij uitgenodigd voor een gesprek op 13 mei 2015. Appellant heeft tijdens het gesprek verklaard dat hij wel in zijn woning sliep, maar overdag voornamelijk bij zijn ouders en broer was omdat hij veel schulden had. Hij kon dan bij hen eten en zo geld besparen om zijn schulden af te lossen. Tevens heeft hij op 29 mei 2015 een op schrift gestelde verklaring ingeleverd waarin hij het voorgaande bevestigt en vermeldt dat hij in zijn woning alleen over een opblaasbaar bed, een waterkruik en deken beschikt. Daarnaast heeft appellant afschriften van zijn bankrekeningen overgelegd over de periode van 1 februari 2014 tot 1 mei 2015.
Bij besluit van 1 september 2015 (besluit 1) heeft het algemeen bestuur de bijstand van appellant over de periode van 8 februari 2012 tot en met 2 november 2014 ingetrokken. Bij besluit van 17 september 2015 (besluit 2) heeft het algemeen bestuur de gemaakte kosten
van bijstand over de vermelde periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 39.298,97.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 juni 2016 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het algemeen bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 onder overneming van het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften ISD Noordoost (commissie) ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de in 1.3 vermelde periode zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Door geen juiste informatie over zijn hoofdverblijf te verschaffen heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat appellant geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het extreem lage waterverbruik. Dat extreem laag waterverbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vooronderstelling in zijn geval niet opgaat. Volgens de rechtbank berust de conclusie dat appellant niet heeft verbleven op het uitkeringsadres niet alleen op het lage waterverbruik, maar ook op het lage energieverbruik. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het algemeen bestuur op grond van de resultaten dan ook terecht verondersteld dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven uitkeringsadres. Door dat niet te melden is hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Het beroep van appellant op de uitspraken van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3670, en de rechtbank Overijssel van 18 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:568, heeft de rechtbank verworpen omdat de feiten en omstandigheden in die zaken wezenlijk verschillen van die in dit geding. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat in het advies van de commissie ten onrechte is vermeld dat er een huisbezoek heeft plaatsgevonden, er toe heeft geleid dat het algemeen bestuur zijn besluit ten onrechte op dit advies heeft gebaseerd. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd omdat de water- en energieverbruiksgegevens voldoende grondslag bieden om tot intrekking van het recht op bijstand van appellant over te gaan. Appellant is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Wel heeft het geconstateerde gebrek de rechtbank aanleiding gegeven het algemeen bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe kort samengevat het volgende aangevoerd. Hij heeft een aannemelijke verklaring gegeven voor het lage water- en energieverbruik op het uitkeringsadres. Het algemeen bestuur heeft de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde dan ook ten onrechte op dit lage water- en energieverbruik gebaseerd. Voorts was het algemeen bestuur op de hoogte van de situatie waarin hij verkeerde en had het volgens hem aanvullend onderzoek moeten doen. In dat verband heeft appellant gewezen op jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:891) waaruit volgens hem volgt dat ook bij (extreem) laag verbruik van water en energie er nader onderzoek moet plaatsvinden en dat naast dergelijk laag water- en energieverbruik de besluitvorming wordt ondersteund met nadere gegevens. Het beroep op de uitspraken van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3670 en de rechtbank Overijssel van 18 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:568, heeft de rechtbank ten onrechte verworpen en het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Appellant is hierdoor wel degelijke in zijn belangen geschaad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hier te beoordelen periode loopt van 8 februari 2012 tot 2 november 2014.
Tussen partijen is in geschil of appellant een afdoende verklaring heeft gegeven voor het lage water- en energieverbruik in de te beoordelen periode.
Appellant heeft aangevoerd dat hij overdag veel bij zijn ouders en/of broer was en dagelijks in de sportschool gebruikmaakte van de daar aanwezige faciliteiten om te douchen. Dit biedt geen afdoende verklaring. Uit de gegevens van het waterbedrijf volgt dat in 2012 en 2013 op het uitkeringsadres sprake was van een waterverbruik van 3 m³ per jaar. Bij een verbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres.
Appellant heeft als verklaring voor het lage energieverbruik onder meer gewezen op de omstandigheid dat hij niet over een koelkast en wasmachine beschikte, aangezien hij niet de middelen had om die aan te schaffen. De afwezigheid van deze apparaten kan op zichzelf leiden tot een lager elektriciteitsverbruik dan gemiddeld. De periode waarin het energieverbruik is gemeten omvat echter ook twee en een halve maand waarin appellant samen met zijn echtgenote op het uitkeringsadres woonde en de gegevens van Enexis laten eind 2014, begin 2015 een stijging van het verbruik van energie te zien. Dit gegeven wijst er eerder op dat er pas na 14 november 2014 op het uitkeringsadres is gewoond en daarvoor niet. Voorts blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften dat in de te beoordelen periode nauwelijks pintransacties ten behoeve van levensonderhoud hebben plaatsgevonden, terwijl vanaf januari 2015 een gebruikelijk pingedrag in winkels in de omgeving van [gemeente] is te zien. Gelet hierop heeft het algemeen bestuur zijn conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, kunnen baseren op het lage
water- en energieverbruik.
Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen wordt niet de waarde gehecht die hij daaraan gehecht wil zien. De verklaring van zijn vader, broer en een medewerkster van de sportschool bevestigen weliswaar dat appellant in de te beoordelen periode overdag veel van huis was, maar niet dat hij daadwerkelijk in de woning overnachtte. Ook wordt hiermee het (extreem) lage verbruik van water en energie niet verklaard. Uit de verklaring van de buurvrouw blijkt verder niet dat zij betrekking heeft op de te beoordelen periode. Met de verklaringen wordt de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had dan ook niet aangetast.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, heeft de rechtbank, anders dan appellant heeft gesteld, het beroep op de uitspraken van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3670, en de rechtbank Overijssel van 18 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:568, terecht verworpen, omdat de feiten en omstandigheden in die beide zaken wezenlijk verschillen van die in dit geding.
Anders dan appellant nog heeft aangevoerd, heeft de rechtbank het door haar geconstateerde gebrek ten aanzien van bestreden besluit 1 terecht gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen omdat, zoals volgt uit 4.4 en 4.5 de verbruiksgegevens op zichzelf genoemd voldoende grondslag bieden voor het algemeen bestuur om tot intrekking van het recht op bijstand van appellant over te gaan. Met het toekennen van een vergoeding voor de gemaakt proceskosten in beroep is appellant niet te kort gedaan.
Uit 4.2. tot en met 4.6. volgt dat het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Door dit niet te melden heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het algemeen bestuur gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen