Centrale Raad van Beroep, 25-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918, 17-7147 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918, 17-7147 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 september 2018
- Datum publicatie
- 2 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:2918
- Zaaknummer
- 17-7147 PW
Inhoudsindicatie
Beëindiging en intrekking bijstand. Appellante heeft te laat bezwaar gemaakt. Niet melden van gehuwdenstatus. De boete is terecht opgelegd. De aanvraag om individuele inkomenstoeslag is terecht afgewezen, omdat appellante niet als duurzaam gescheiden leven wordt aangemerkt.
Uitspraak
17 7147 PW, 17/7148 PW, 17/7149 PW
Datum uitspraak: 25 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2017, 16/4987, 16/5604 en 16/5612 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Als tolk is verschenen Y. Abdiqadir. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. M . M . Janssen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is afkomstig uit [land] . Zij is op 5 mei 2013 samen met haar moeder, broers en zussen naar Nederland gekomen om bij haar stiefvader in [gemeente] te komen wonen. Appellante ontving vanaf 1 februari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Op de door Werk en Inkomen Lekstroom (WIL) ontvangen periodieke verklaring over maart 2016 heeft appellante te kennen gegeven dat zij een partner heeft die in Zwitserland woont. Naar aanleiding hiervan heeft WIL een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft WIL bij appellante persoons-, inkomens- en adresgegevens van haar partner, de huwelijksakte en bankafschriften van haar partner opgevraagd. WIL heeft de door appellante ingeleverde stukken onderzocht en daaruit afgeleid dat appellante op 7 augustus 2014 in Zwitserland is gehuwd en dat het netto inkomen van haar echtgenoot omgerekend minimaal € 2.822,07 per maand bedraagt. WIL heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 19 mei 2016.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 19 mei 2016 de bijstand van appellante met ingang van 19 mei 2016 te beëindigen en de bijstand met ingang van 1 februari 2015 in te trekken. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de partner van appellante met ingang van 7 augustus 2014 onderhoudsplichtig is jegens haar. De echtgenoot van appellante heeft een inkomen dat hoger is dan de voor haar en haar echtgenoot geldende bijstandsnorm. Appellante had vanaf
1 februari 2015 dus geen recht op bijstand.
Bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het op 7 augustus 2016 ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 19 mei 2016
niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft het dagelijks bestuur appellante een boete van € 1.160,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het besluit van 8 juli 2016 herzien en bepaald dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 410,-. Het dagelijks bestuur is daarbij uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en een geringe draagkracht van appellante.
Bij besluit van 15 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit 3), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de echtgenoot van appellante inkomsten uit arbeid heeft die hoger zijn dan de voor hen geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 3 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging en intrekking
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Appellante heeft primair betoogd dat het dagelijks bestuur haar bezwaarschrift tegen het besluit van 19 mei 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt met haar e-mailbericht van 27 mei 2016 aan
[naam 1] ( [X] ), werkzaam bij het Sociaal Team Houten. Volgens appellante was ook [naam 2] ( [Y] ), werkzaam bij WIL, op de hoogte van haar e-mailbericht. Zowel [X] als [Y] had haar e-mailbericht moeten doorzenden aan de juiste afdeling van WIL. Appellante heeft subsidiair betoogd dat [Y] haar actief heeft afgehouden van het maken van bezwaar. Volgens appellante heeft [Y] tijdens een gesprek op 30 juni 2016 tegen haar gezegd dat het maken van bezwaar geen zin had.
Op 27 mei 2016 heeft appellante [X] het volgende e-mailbericht gestuurd:
“Hallo […], Het gaat goed met onze. Thuis ging beter. Will-lekstroom heeft brief gestuurd dat ben ik het niet mee eens. Ik moet binnen 5 weken gemotiveerd bezwaarschrift indienen. Ik wil graag dat je daar me helpt. Ik heb huwelijk papier en mijn man is erkend van ons kind. Groetjes, […]”
Naar het oordeel van de Raad kan het e-mailbericht tot geen andere conclusie leiden dan dat appellante [X] vraagt om hulp bij het indienen van een bezwaarschrift. Het e-mailbericht van 27 mei 2016 is dan ook, nog los van het feit dat deze niet was geadresseerd aan het dagelijks bestuur, noch naar inhoud noch naar strekking aan te merken als een bezwaarschrift en hoefde niet met toepassing van artikel 6:15 van de Awb te worden doorgezonden aan
(de juiste afdeling van) het dagelijks bestuur. Dat [Y] , naar appellante heeft gesteld, ook op de hoogte was van haar e-mailbericht, maakt dit niet anders.
Uit 4.6 volgt dat appellante niet eerder dan bij brief van 7 augustus 2016 en dus buiten de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2016. Het subsidiaire betoog van appellante begrijpt de Raad aldus dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [Y] appellante actief van het maken van bezwaar heeft afgehouden waardoor een tijdige indiening van een bezwaarschrift niet mogelijk was. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Boete
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Op het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit van toepassing, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
Appellante heeft primair betoogd dat zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW niet heeft geschonden. Op 2 februari 2015 heeft zij samen met een medewerker van Vluchtelingenwerk het aanvraagformulier voor een bijstandsuitkering ingevuld. Deze medewerker vertelde haar dat zij voor de bijstand zou worden aangemerkt als alleenstaande omdat haar echtgenoot permanent in Zwitserland woont. Gezien haar afhankelijke positie heeft zij mogen afgaan op de mededelingen van de medewerker. Daarnaast heeft zij in haar contact met WIL van meet af aan verteld dat zij is gehuwd. Appellante heeft subsidiair betoogd dat in haar geval elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Nu appellante op het aanvraagformulier niet heeft gemeld dat zij was gehuwd, terwijl dat wel het geval was, heeft het dagelijks bestuur aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan, anders dan appellante heeft betoogd, niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hoewel de vragen op het aanvraagformulier niet geheel op de situatie van appellante waren toegesneden, had het haar gelet op de gestelde vragen redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat een huwelijk van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Zo wordt op het aanvraagformulier uitdrukkelijk gevraagd naar het netto inkomen van een eventuele partner. In de ruimte voor beantwoording van deze vraag heeft appellante geen inkomen ingevuld. Voor zover appellante is afgegaan op de mededeling van de medewerker van Vluchtelingenwerk dat zij als alleenstaande wordt aangemerkt, komt dit voor haar rekening en risico. Hoewel blijkt dat appellante in ieder geval in haar contacten met [Y] van meet af aan open is geweest over haar huwelijk, lag het op haar weg om op het aanvraagformulier de juiste inlichtingen te verstrekken aan WIL.
Uit 4.12 volgt dat het dagelijks bestuur terecht een boete heeft opgelegd. De opgelegde boete is evenredig.
Afwijzing individuele inkomenstoeslag
Artikel 36, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening individuele inkomenstoeslag
WIL (Verordening) wordt een individuele inkomenstoeslag verstrekt aan de belanghebbende die voldoet aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 36 van de wet en deze verordening. Het tweede lid bepaalt dat een persoon een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de wet heeft als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm. Op grond van artikel 1 van de Verordening is de referteperiode de periode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten pas sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de huwelijkspartners de intentie hebben om - al dan niet in een echtelijke samenleving - voor elkaar zorg te dragen, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt (uitspraak van 19 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231).
Anders dan appellante heeft betoogd, is in haar situatie geen sprake van duurzaam gescheiden leven van haar echtgenoot. Op 5 februari 2016 is uit het huwelijk een kind geboren en de echtgenoot van appellante komt haar en hun kind regelmatig in Nederland bezoeken. Daarnaast heeft appellante tijdens de hoorzitting op 6 september 2016 te kennen gegeven dat zij graag met haar echtgenoot wil samenwonen. Niet is vast komen te staan dat appellante dit, zoals zij heeft betoogd, slechts heeft gezegd omdat dit volgens [Y] beter was om te zeggen. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt niet ondubbelzinnig dat appellante en haar echtgenoot een leven leiden als waren zij ongehuwd. Daar doet niet aan af dat, naar appellante heeft gesteld, sprake is van een gearrangeerd huwelijk, haar echtgenoot in Zwitserland wil blijven en zij door strenge regelgeving voorlopig niet bij hem kan komen wonen. Het dagelijks bestuur heeft het inkomen van de echtgenoot van appellante dan ook terecht in de beoordeling van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag betrokken.
Wat betreft het betoog van appellante dat het dagelijks bestuur met betrekking tot het inkomen van haar echtgenoot ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het prijspeil in Zwitserland, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen wet of rechtsregel het dagelijks bestuur hiertoe verplicht.
Conclusie
Uit 4.7, 4.13, 4.17 en 4.18 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Schoneveld en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.
lo