Centrale Raad van Beroep, 16-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3270, 15/8128 WWB
Centrale Raad van Beroep, 16-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3270, 15/8128 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2018
- Datum publicatie
- 26 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3270
- Zaaknummer
- 15/8128 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Niet gemeld appartement in Turkije. Discriminatoir onderzoek: gegevens blijven buiten aanmerking. Bij de nieuwe aanvraag overgelegd verkoopbewijs is voor deel periode voldoende als grondslag.
Uitspraak
15/8128 WWB, 15/8129 WWB en 18/1550 WWB
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2015, 15/2313 en 15/2492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 15 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout. Als tolk is verschenen M.A. Budak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving samen met zijn echtgenote [naam C] (C) van 10 september 2004 tot en met 31 mei 2007 en vanaf 22 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant en C verleende bijstand. In dat kader is een opdracht verstrekt aan Bureau Buitenland, die vervolgens een onderzoeksopdracht heeft geformuleerd voor advocatenbureau A. Hakan Gürdal (Gürdal) in [plaats] om onderzoek te doen naar op naam van appellant en van C geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Uit het door Gürdal uitgevoerde onderzoek is gebleken dat appellant sinds 16 augustus 2005 in de digitale registers van het Kadastraal Register van het district [naam district] in de provincie [naam provincie] staat geregistreerd als eigenaar van een woning, in de wijk [naam wijk] van de gemeente [naam gemeente] (appartement). Een door Gürdal ingeschakelde taxateur heeft de waarde van het appartement getaxeerd op 180.000 Turkse Lira (omgerekend € 67.000,-). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 16 september 2014 en 29 september 2014.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 september 2014 de bijstand van appellant en C met ingang van 26 augustus 2014 in te trekken. Voorts heeft het college de bijstand van appellant en C over de periode van
10 september 2004 tot en met 31 mei 2007 herzien (lees: ingetrokken) en over de periode van 22 december 2008 tot en met 25 augustus 2014 eveneens herzien (lees: ingetrokken). Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen of althans onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn spaargeld en de eigendom en de aankoop van een woning. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand vanaf 10 september 2004 tot de aankoopdatum van de woning (op 16 augustus 2005) niet kan worden vastgesteld en dat appellant vanaf de aankoop van de woning (16 augustus 2005) vermogen heeft boven de voor hem geldende vermogensgrens. Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft het college de over de perioden van
10 september 2004 tot en met 31 mei 2007 en van 22 december 2008 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 152.166,81 van appellant en C teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de door appellant en C tegen de besluiten van 29 september 2014 en 6 oktober 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college voorts aanleiding geweest om een onderzoek te starten naar het recht van appellant en C op deelname aan de collectieve zorgverzekering. Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het recht van appellant en C op deelname aan de collectieve zorgverzekering bij VGZ met ingang van 1 januari 2015 beëindigd. Bij besluit van 6 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het door appellant tegen het besluit van 28 oktober 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college bij het nader besluit onder verwijzing naar de uitspraak van 12 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4327) bestreden besluit 1 herroepen en de bezwaren tegen de besluiten van 29 september 2014 en 6 oktober 2014 wederom ongegrond verklaard. Het college heeft aan het nader besluit ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van de eigendom van een appartement in Turkije, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft vastgesteld dat de gegevens die appellant bij zijn aanvraag om bijstand van 19 juli 2015 heeft overgelegd, te weten een brief van 31 januari 2015 en een Tapu Senedi, op rechtmatige wijze zijn verkregen zodat het college bevoegd is deze gegevens bij de heroverweging te betrekken. Gelet op wat uit die gegevens blijkt was de bijstand op goede gronden ingetrokken en teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 10 september 2004 tot en met 31 mei 2007 en van
22 december 2008 tot en met 29 september 2014 (datum van het intrekkingsbesluit).
Het college heeft met het nader besluit het standpunt waarop bestreden besluit 1 is gebaseerd verlaten en dat besluit herroepen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op bestreden besluit 1 reeds daarom moet worden vernietigd.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Appellant heeft tegen het nader besluit onder verwijzing naar de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2481, samengevat, aangevoerd dat het college onrechtmatig verkregen bewijs aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Appellant betwist dat de brief van 31 januari 2015 en de Tapu Senedi nieuwe gegevens zijn, omdat deze gegevens al in de eerdere procedure bij het college bekend waren.
Deze gegevens zijn verkregen als gevolg van het discriminatoire onderzoek in Turkije en dienen daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, mag het onder 1.2 vermelde onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Dit laat onverlet dat het college op grond van zijn algemene opsporingsbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 53a van de WWB, ook in dit individuele geval alsnog kan verifiëren en daartoe onderzoek kan (laten) verrichten of appellant in strijd met de op hem geldende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van vermogen in Turkije. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college de gegevens die appellant in het kader van zijn nieuwe aanvraag heeft overgelegd, kunnen betrekken bij de beoordeling van het recht op bijstand, omdat het college deze gegevens op rechtmatige wijze heeft verkregen. Deze door appellant uit eigen beweging overgelegde gegevens zijn niet te beschouwen als uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellant en C in Turkije. Daarbij wordt opgemerkt dat de Tapu Senedi dateert van 7 mei 2015 en dus van na bestreden besluit 1. Van een vergelijkbare situatie als in de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2481, is geen sprake, omdat het daar ging om nog voor het nemen van het intrekkingsbesluit door appellant verstrekte gegevens.
Periode van 24 juni 2005 tot en met 31 mei 2007 en van 22 december 2008 tot en met
29 september 2014
Uit de gegevens die appellant in het kader van de nieuwe aanvraag heeft overgelegd, te weten de brief van 31 januari 2015 en de Tapu Senedi, is gebleken dat appellant beschikte over het appartement in Turkije en dat appellant dit appartement op 7 mei 2015 heeft verkocht aan een derde. Ter zitting van de Raad heeft appellant uit de Tapu Senedi afgeleid dat hierin als aankoopdatum 24 juni 2005 staat vermeld. Appellant heeft verklaard dat hij het appartement op die datum in aanbouw heeft gekocht. Appellant heeft evenwel niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt wat de waarde(ontwikkeling) was van het appartement vanaf 24 juni 2005 en evenmin dat hij dit appartement op 7 mei 2015 voor een bedrag van € 30.000,- heeft verkocht. Uit het voorgaande volgt dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant in de periode vanaf 24 juni 2005 de beschikking had over vermogen en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college. Nu appellant de waarde(ontwikkeling) van het appartement niet aannemelijk heeft gemaakt, kan het recht op bijstand over de periode van 24 juni 2005 tot en met 31 mei 2007 en van 22 december 2008 tot en met 29 september 2014 niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college de bijstand over die perioden terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 geen zelfstandige gronden aangevoerd. Uit 5.5 volgt tevens dat bestreden besluit 2 in rechte stand houdt.
Periode van 10 september 2004 tot 24 juni 2005
Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 10 september 2004 tot 24 juni 2005 enkel gebaseerd op de verklaring die appellant heeft afgelegd tijdens het onder 1.2 bedoelde onderzoek. Nu de verkregen gegevens uit dit onderzoek wegens onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moeten worden gelaten en het college geen andere feiten aan de intrekking over die periode ten grondslag heeft gelegd, berust de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van
10 september 2004 tot 24 juni 2005 op een ontoereikende feitelijke grondslag. Dit betekent dat de grondslag aan de terugvordering van de bijstand over deze periode eveneens komt te ontvallen. Het beroep tegen het nader besluit slaagt dan ook in zoverre en het nader besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 29 september 2014 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellant over deze periode betreft, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het nader besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 10 september 2004 tot 24 juni 2005. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking, waarvoor de Raad onvoldoende gegevens heeft, zal het college worden opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2014 inzake de terugvordering.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 5 maart 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 2018 gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 van maart 2018, voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 10 september 2004 tot 24 juni 2005 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 29 september 2014 voor zover het de intrekking over de periode van 10 september 2004 tot 24 juni 2005 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 maart 2015;
- draagt het college op met betrekking tot de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit