Home

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3466, 16/2385 PW

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3466, 16/2385 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 november 2018
Datum publicatie
12 november 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3466
Zaaknummer
16/2385 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering in verband met onroerend goed in Turkije. Geen ongeoorloofd onderscheid gemaakt bij onderzoek. Geen schending van artikel 8 EVRM. Raadplegen wetspagina's vormt beperkte en aanvaardbare inbreuk. Waarde onroerend goed niet duidelijk gemaakt. Recht op bijstand niet vast te stellen. Nieuwe aanvragen terecht afgewezen.

Uitspraak

16 2385 PW, 17/4373 PW, 17/4374 PW, 18/367 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2016, 15/3296 (aangevallen uitspraak I), van 24 mei 2017, 16/324 en 16/3183 (aangevallen uitspraak II) en van 11 december 2017, 17/3064 (aangevallen uitspraak III)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant) en [appellante], zonder bekende woon- of verblijfplaats (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

Datum uitspraak: 6 november 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Namens appellant is mr. Gürses verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siebeling.

De Raad heeft het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld nadere vragen te beantwoorden.

Het college heeft een reactie ingediend. Appellanten hebben hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 september 2018. Namens appellanten is mr. Gürses verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen vanaf 24 november 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.1.

In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) dat op 1 september 2014 is gestart, heeft het college een risicoprofiel opgesteld voor onderzoek. Geselecteerd zijn personen die een geboorteplaats buiten Nederland hebben, sinds 2010 één of meerdere keren langer dan 28 dagen met vakantie in het buitenland zijn geweest en een lopende uitkering ontvangen. Uit de aldus geselecteerde bijstandsgerechtigden heeft het college een steekproef getrokken. Appellanten pasten in het profiel en vielen in de steekproef.

1.2.2.

Vervolgens heeft in opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) onderzoek verricht naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije. Op 23 september 2014 heeft een internetonderzoek plaatsgevonden waarbij webpagina's van de afdeling onroerendgoedbelasting van de gemeente [gemeente] en de Turkse Belastingdienst zijn bezocht en heeft op 13 november 2014 een buurtonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek van 19 november 2014. Hieruit komt naar voren dat de namen van appellanten op de bezochte webpagina's voorkomen. Appellante heeft een ontroerend goed belastingaangifte ingediend in verband met een gebouw, waarvan de kadastrale gegevens bekend zijn. Uit buurtonderzoek blijkt dat dit een appartementencomplex van vier verdiepingen betreft.

1.2.3.

Bij brieven van 12 januari 2015 en 26 januari 2015 heeft een handhavingsspecialist van het team Handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingsspecialist), onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen, appellanten onder andere verzocht informatie te verstrekken over het bezit van onroerende zaken en ander vermogen. Bij de brief van 26 januari 2015 heeft hij appellanten meegedeeld dat de gevraagde gegevens voor 9 februari 2015 moeten worden verstrekt. Mr. Gürses heeft namens appellanten op deze verzoeken gereageerd bij brieven van 15 januari 2015 en 6 februari 2015, maar niet de gevraagde gegevens verstrekt.

1.3.1.

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 9 februari 2015 opgeschort en appellanten in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken, nu uiterlijk voor 27 februari 2015. Appellanten hebben een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 17 februari 2015.

1.3.2.

Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 9 februari 2015 ingetrokken omdat zij, ook niet nadat zij daartoe nogmaals in de gelegenheid waren gesteld, de gevraagde gegevens niet hebben overgelegd. Appellanten hebben ook tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.

1.3.3.

Bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opschorting was “ingehaald” door de intrekking bij het besluit van 9 april 2015, en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Aan bestreden besluit I ligt onder andere ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van een stuk akkerland dat op naam staat van appellant en van een stuk grond met daarop een gebouw dat op naam staat van appellante. Appellanten hebben, voor zover hier van belang, onvoldoende informatie verstrekt over de waarde van deze onroerende zaken. Als gevolg daarvan is niet duidelijk wat het positieve vermogen van appellanten is en is het ook niet mogelijk dat vermogen te salderen met de negatieve vermogensbestanddelen.

1.4.1.

Appellanten hebben zich op 4 mei 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.

1.4.2.

Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 26 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 december 2015 (bestreden besluit II), afgewezen.

1.5.1.

Appellanten hebben zich op 22 januari 2016 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.

1.5.2.

Bij besluit van 7 maart 2016, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2016 (bestreden besluit III), heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.

1.6.1.

Appellanten hebben zich op 30 november 2016 wederom gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.

1.6.2.

Bij besluit van 7 februari 2017, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit IV), heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.

1.7.

Aan de bestreden besluiten II, III en IV ligt kort gezegd ten grondslag dat appellanten na de eerdere intrekking, die verband hield met hun vermogenssituatie die onduidelijk was, niet alsnog met bewijzen zijn gekomen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij nu wel voor bijstand in aanmerking komen.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het bezwaar tegen de opschorting bij besluit van 17 februari 2015 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit I.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond verklaard.

2.3.

Bij aangevallen uitspraak III heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit IV ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

Het geschil in hoger beroep ziet, gelet op wat ter zitting van 20 februari 2018 met partijen is besproken, op de vraag of het college gehouden was om op grond van artikel 53, derde lid, van de PW tot intrekking over te gaan.

4.2.

Appellanten stellen dat er een onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij voeren in dat kader in de eerste plaats aan dat het onderzoek zoals dat is uitgevoerd in het kader van het project discriminerend is, omdat - zo begrijpt de Raad - een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt naar afkomst. Deze grond slaagt niet. In de uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1543, waarin ook onderzoek door het college aan de orde was dat was uitgevoerd in het kader van het project, heeft de Raad al overwogen dat het in het kader van het project gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. Zoals ter zitting van 24 september 2018 is besproken, volstaat de Raad hier voor de motivering met een verwijzing naar die uitspraak.

4.3.1.

Appellanten voeren voorts aan dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het college een particulier bureau heeft ingeschakeld.

4.3.2.

Deze grond slaagt al niet omdat van het inschakelen van een particulier bureau in dit geval geen sprake is geweest. Zie in dit verband ook 4.5 van de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1835.

4.4.1.

Appellanten voeren verder aan dat het internetonderzoek dat het Bureau Attaché heeft verricht onrechtmatig was, omdat de medewerkers die dit onderzoek hebben verricht, niet bevoegd waren de betreffende webpagina's te raadplegen. Het onderzoek vormde een ongerechtvaardigde inmenging in hun privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.4.2.

Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2914, is bij de vraag of bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, bij besluitvorming of de toetsing daarvan in een bestuursrechtelijke procedure mag worden gebruikt, slechts van belang of dat bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende Internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. Ingevolge artikel 53a van de Wet werk en bijstand (WWB) en met ingang van 1 januari 2015 artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Daarbij moet wel voldoende acht worden geslagen op de waarborgen zoals die onder andere verankerd liggen in artikel 8 van het EVRM.

4.4.3.

De gehanteerde onderzoeksmiddelen vormden een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van

17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910) biedt de in artikel 53a van de WWB en de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. In geschil is de vraag of sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging op het recht van appellanten op respect voor hun privéleven.

4.4.4.

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de eerdergenoemde uitspraak van 17 mei 2016, en de uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4428), vormen het raadplegen van webpagina's een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van de betrokkene. De inbreuk op het privéleven van de betrokkene door deze wijze van onderzoek is daarom niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland. In het geval van appellanten is dat niet anders. Hierbij is van belang dat de geraadpleegde webpagina's openbaar toegankelijk waren. Uit de beantwoording van de door de Raad gestelde vragen blijkt dat de geraadpleegde webpagina's ten tijde van het onderzoek voor een ieder vrij toegankelijk waren, met gebruikmaking van (alleen) de voornaam en achternaam van appellanten en de voornaam van de vader en met het op die wijze bekend geworden registratienummer, de Sicil Kodu, van appellanten.

4.4.5.

Niet kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand te onderzoeken. Appellanten hadden het bezit van onroerende zaken in Turkije immers niet opgegeven zodat het college een gerechtvaardigd belang had om niet direct aan appellanten zelf informatie te vragen, maar eerst zelf onderzoek te doen.

4.4.6.

Uit 4.4.4 en 4.4.5 volgt dat aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, zodat de inbreuk op het respect voor het privéleven van appellanten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM in dit geval gerechtvaardigd was. De onderzoeksresultaten kunnen daarom bij de beoordeling worden betrokken.

4.5.

Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het stuk akkerland met een oppervlakte van 9.311 m2 dat op naam staat van appellant en ook niet van het stuk bouwgrond met een oppervlakte van 378 m2, met daarop een appartement met vier verdiepingen, dat ten tijde van het besluit tot intrekking van 9 april 2015 nog op naam stond van appellante. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten hebben weliswaar een akte van eigendom, tapu senedi, overgelegd waaruit blijkt dat de grond die op naam stond van appellante op 15 april 2015 is verkocht voor een bedrag van TL 42.100,-, maar niet duidelijk is of die waarde de reële marktwaarde weergeeft. De overgelegde tapu senedi is een uittreksel uit het eigendomsregister waarbij de gegevens worden aangedragen door vervreemder en verkrijger van de onroerende zaak. Daarbij is van belang dat de onroerend zaakbelasting plaatsvindt naar opgave van de belastingplichtige eigenaar die baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2869. Bovendien vermeldt de overgelegde eigendomsakte dat de aard van het verkochte object bouwgrond is. Onduidelijk is of daarmee ook het appartement dat daarop staat is overgedragen. Ook de waarde van het stuk akkerland op naam van appellant is niet duidelijk. Appellanten hebben weliswaar een stuk overgelegd van [naam] Vastgoed en Bouw van 6 februari 2015, waarop kadastrale gegevens en een waarde van het stuk akkerland van TL 8.000,- vermeld staan, maar niet duidelijk is op basis van welke in aanmerking te nemen factoren deze taxatie tot stand is gekomen, dan wel of die waarde de kadastrale waarde betreft, welke waarde veelal niet een reële marktwaarde vertegenwoordigt. Nu onduidelijk is wat de waarde van de positieve vermogensbestanddelen van appellanten is, stelt het college zich terecht op het standpunt dat salderen met door appellanten gestelde schulden niet mogelijk is.

De aanvragen

4.6.

Gelet op de zitting van 24 september 2018 is het inhoudelijk debat zoals dat over de bestreden besluiten II, III en IV wordt gevoerd in alle drie de zaken gelijk.

4.7.1.

Appellanten voeren in de eerste plaats aan dat zij met de nadere stukken die zij hebben overgelegd, hebben aangetoond dat de feiten en omstandigheden na de intrekking dusdanig zijn gewijzigd dat zij nu wel voor bijstand in aanmerking komen.

4.7.2.

Deze grond slaagt niet. Appellanten hebben geen nadere stukken overgelegd die duidelijkheid bieden over de waarde van het stuk akkerland dat op naam van appellant staat. Ook hebben appellanten geen duidelijkheid geschapen over het vermogen dat verbonden is aan de tot 15 april 2015 op naam van appellante staande onroerende zaak. Blijkens de overgelegde tapu senedi is de bouwgrond op die datum door appellante verkocht, maar in aansluiting bij wat onder 4.5 wordt overwogen, biedt de tapu senedi geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellanten dat het op dat document vermelde bedrag de daadwerkelijke verkoopprijs was, dan wel dat appellante dat bedrag als verkoopprijs heeft ontvangen. De rechtbank overweegt terecht dat appellante haar standpunt dat zij een koopsom van TL 42.100,- heeft ontvangen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Bovendien is niet duidelijk of de eigendomsoverdracht alleen ziet op de bouwgrond, zoals daarop vermeld wordt. Niet duidelijk is of appellante ook de eigendom van het gebouw heeft overgedragen. Hierdoor is nog altijd onduidelijk wat het positieve vermogen van appellanten is. Appellanten hebben in het kader van de aanvraagprocedures weliswaar gesteld dat zij schulden hebben gemaakt en dat die schuldenlast oploopt, en in dat kader ook stukken overgelegd, maar omdat niet duidelijk is wat de waarde van het stuk akkerland is, welk bedrag appellante voor de verkoop van de bouwgrond heeft ontvangen en of dat bedrag ook ziet op het gebouw, hebben zij niet aangetoond dat hun situatie ten opzichte van de intrekking zodanig is gewijzigd dat zij nu wel voor bijstand in aanmerking komen. Omdat niet duidelijk is met welke positieve vermogensbestanddelen rekening moet worden gehouden kan, zelfs als moet worden uitgegaan van de door appellanten gestelde schulden, niet worden vastgesteld of het vermogen van appellanten op enig moment onder het voor hen geldende vrij te laten vermogen is gekomen.

4.8.1.

Appellanten hebben tot slot een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij stellen dat het college in een soortgelijke zaak wel bijstand heeft verstrekt en voor de waarde van de woning wel is uitgegaan van de waarde zoals vermeld op de tapu senedi.

4.8.2.

Het college heeft toegelicht dat de zaak waarop appellanten doelen geen gelijk geval betreft. Het gaat om een gezin met kinderen. Het betreft bovendien een zaak waarin naast financiële problemen ook andere problematiek aan de orde was. Buiten de normale juridische kaders om is om die reden in het kader van een multidisciplinair overleg besloten tot bijstandverlening over te gaan. Gelet op deze toelichting van het college en gelet op het feit dat appellanten niet nader hebben onderbouwd om welk gelijk geval het gaat, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.

4.9.

Uit 4.2 tot en met 4.8.2 volgt dat de gronden van appellanten in de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen om die reden worden bevestigd, voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2018.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) S.A. de Graaff

IJ