Home

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3720, 16/6220 WIA

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3720, 16/6220 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 november 2018
Datum publicatie
28 november 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3720
Zaaknummer
16/6220 WIA

Inhoudsindicatie

Geen aanspraak op een WIA‑uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.

Uitspraak

16 6220 WIA

Datum uitspraak: 14 november 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2016, 15/5215 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is van 1 augustus 2007 tot 1 april 2009 werkzaam geweest als senior medewerker klantenservice. Zij heeft zich met ingang van 17 april 2009 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten.

1.2.

Het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellante per 25 november 2011 (einde wachttijd) geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat ze minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Van 16 oktober 2012 tot en met 2 februari 2015 heeft appellante afwisselend uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg ontvangen.

1.3.

Appellante heeft op 17 november 2014 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader daarvan hebben een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de resultaten daarvan heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2015 vastgesteld dat voor appellante per 4 februari 2015 geen recht is ontstaan op een WIA‑uitkering, omdat zij de wachttijd niet volledig heeft doorlopen.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 24 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 februari 2015 ongegrond verklaard.

1.5.

Bij tussenuitspraak van 22 februari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de wachttijd wel is volgemaakt en heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Het Uwv heeft daarop op 18 maart 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij is vastgesteld dat geen recht op een WIA‑uitkering is ontstaan omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 februari 2015 minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank over bestreden besluit 2 overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Voor zover het lichamelijk onderzoek door de primaire arts te summier zou zijn geweest, moet worden vastgesteld dat dit gebrek in bezwaar is hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers op grond van informatie van de behandelend sector bekkenklachten aangenomen en in verband daarmee beperkingen aangenomen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De noodzaak van een dergelijk onderzoek is niet gebleken. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De stelling dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM) is niet onderbouwd met medische stukken. De in beroep overgelegde medische informatie was grotendeels al bekend. Voor zover sprake is van nog niet eerder overgelegde stukken zien deze niet op de datum in geding of bevatten zij geen nieuwe medische informatie. Het verzoek om een psychiater als deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen omdat geen twijfel bestaat aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat geen lichamelijk onderzoek is verricht door de primaire arts. De beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn reeds om die reden onjuist vastgesteld. Volgens appellante is ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie van GBM. Uit de onderzoeksbevindingen is gebleken dat zij zeer marginaal functioneert op het persoonlijk en sociaal functioneren. Zij heeft hulp nodig bij de zelfzorg en thuis heeft zij hulp voor de kinderen en het huishouden. Appellante is door CIZ geïndiceerd voor zorg in de vorm van individuele begeleiding op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Appellante heeft erop gewezen dat uit het onderzoek is gebleken dat bij haar sprake is van een chronische therapieresistente depressie en inmiddels is ook een borderline persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. In de visie van appellante zijn in de FML op diverse onderdelen binnen de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen te weinig beperkingen aangenomen. Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat het Uwv weliswaar stelt dat alleen arbeidskundig analisten gegevens kunnen invoeren in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en dat de arbeidskundigen de functies alleen kunnen uitdraaien, maar dat haar is gebleken dat de arbeidsdeskundige de inhoud en functieomschrijving zelf naar believen kan aanpassen en dat dit ook bij haar is gebeurd. Dat betekent volgens appellante dat sprake is van willekeur en rechtsongelijkheid. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft de gemachtigde van appellante resultaat functiebeoordelingen overgelegd van appellante en van andere cliënten. Ter zitting heeft appellante voorts nog in twijfel getrokken of de geduide functies wel (in de gestelde omvang) bestaan. Zij heeft de over deze functies in het CBBS opgenomen gegevens niet kunnen verifiëren.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat de primaire arts appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, alle medische informatie bij het onderzoek heeft betrokken en appellante vervolgens meer beperkt heeft geacht. De verschillen tussen de omschrijving van de inhoud van de functies en de belasting per onderdeel zoals die zijn neergelegd in de resultaat functiebeoordelingen van dezelfde functies kunnen worden verklaard doordat de functies op verschillende data worden geactualiseerd. Hieruit kan voortvloeien dat de inhoud en de belasting (licht) wijzigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vooropgesteld wordt dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.

4.2.

De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De primaire arts heeft dossierstudie verricht, appellante lichamelijk en psychisch onderzocht tijdens het spreekuur, overleg gepleegd met de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van de GGZ centraal Meerzicht te [woonplaats] en de door appellante ingebrachte medische informatie bij de beoordeling betrokken. Zijn rapport is door een verzekeringsarts gezien en voor akkoord getekend. De stelling dat de primaire arts in het geheel geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, wordt niet gevolgd. Uit zijn rapport van 22 januari 2015 blijkt dat in ieder geval een lichamelijke observatie heeft plaatsgevonden en dat onderzocht is of sprake is van bekkeninstabiliteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en alle in de bezwaarfase door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector bij de heroverweging betrokken. Zoals de rechtbank terecht heeft gesignaleerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de informatie van de behandelend sector, aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. Van de noodzaak van een verdergaand lichamelijk onderzoek is niet gebleken. Het enkele feit dat in bezwaar geen lichamelijk onderzoek is verricht, maakt nog niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig moet worden geacht.

4.3.

De rechtbank heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de stelling van appellante, dat zij zich in een situatie van GBM bevond, niet wordt onderbouwd door medische informatie. Dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel.

4.4.

Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.

4.5.

Naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd over de arbeidskundige beoordeling in het algemeen en het CBBS in het bijzonder wordt het volgende overwogen. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten is als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van arbeidsongeschiktheidswetten (zie onder meer de uitspraak van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407). De verschillen waar appellante op wijst, kunnen worden verklaard doordat de functies in het CBBS periodiek worden geactualiseerd. Daardoor kan raadpleging van dit systeem op verschillende momenten (licht) afwijkende uitkomsten geven in de beschrijving van de inhoud van de functie en de belasting per onderdeel. Dit maakt niet dat sprake is van willekeur dan wel rechtsongelijkheid. Het systeem wordt immers voor een ieder op dezelfde wijze toegepast. Gesteld noch gebleken is dat dit in het geval van appellante anders is geweest. De twijfel die appellante heeft geuit over het (in de door het Uwv gestelde omvang) daadwerkelijk bestaan van de geduide functies wordt niet gedeeld. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 2 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0055) waarin een soortgelijke stelling is verworpen en de uitspraak van 21 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2551), waarin is neergelegd dat de rechtspraak als vervat in de uitspraak van 2 april 2010 ook na wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten haar gelding heeft behouden.

5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot het oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 februari 2015 terecht is vastgesteld op minder dan 35%, zodat appellante per die datum geen aanspraak had op een WIA‑uitkering.

6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) O.V. Vries

md