Centrale Raad van Beroep, 02-04-2010, BM0055, 08-862 WAO
Centrale Raad van Beroep, 02-04-2010, BM0055, 08-862 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 april 2010
- Datum publicatie
- 6 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM0055
- Zaaknummer
- 08-862 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering. Geen strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM dan wel het zogenoemde proportionaliteitsbeginsel. De Raad verwijst naar vaste jurisprudentie. Normaalwaarden (LJN BG5758). Het medisch onderzoek door het Uwv, zowel in primo als in bezwaar, is niet verricht door een geregistreerd (bezwaar)verzekeringsarts. Vernietiging bestreden besluit met instandlating rechtsgevolgen. Gezondheidstoestand is door het Uwv niet onjuist of onvolledig ingeschat. Schatting heeft een voldoende reëel karakter, (LJN BH0867 en LJN BL5257). Geen sprake van medisch onvermogen om de voorgehouden functie van medisch secretaresse te vervullen. Niet gebleken dat de migraine medisch te objectiveren is. Geen ontoelaatbaar verzuimrisico voor werkgever. Passendheid geduide functies.
Uitspraak
08/862 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 januari 2008, 06/1252 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij een verklaring van 10 januari 2008 van haar huisarts en een gastroduodenoscopie-verslag van 1 februari 2002 overgelegd. F. Westerveld te ’s-Gravendeel heeft zich bij brief van
18 april 2008 als gemachtigde gesteld.
Op verzoek van het Uwv en met toestemming van de Raad is appellante op het spreekuur van bezwaarverzekeringsarts N. Visser onderzocht, waarna deze op 9 juli 2008 heeft gerapporteerd. Het Uwv heeft op 29 augustus 2008 van verweer gediend.
Bij brieven van 13 en 23 februari 2009, voorzien van bijlagen, zijn nadere gronden van het hoger beroep ingediend. Het Uwv heeft hier op gereageerd.
Naar aanleiding van de brief van 24 april 2009 van Westerveld, voornoemd, heeft het Uwv desgevraagd op 28 augustus 2009 gereageerd. Daarbij zijn de rapporten van 24 augustus 2009 van bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema en van
28 augustus 2009 van bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts overgelegd.
Zowel van de zijde van Westerveld als van het Uwv zijn daarna nog reacties ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 januari 2010. Namens appellante is verschenen Westerveld, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. C. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als secretaresse/planner bij een installatiebedrijf voor 19 uur per week. Op 24 april 2001 is zij uitgevallen met burn-outklachten alsmede maagklachten, rugklachten en menstruatiestoornissen. Ingaande 23 april 2002 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verzekeringsarts J.V. Koops rapporteerde op 31 januari 2002 dat appellante geen duurzaam benutbare (arbeids)mogelijkheden bezat. Op 6 maart 2003 werden door deze arts wel (zeer beperkte) mogelijkheden aangenomen en werd een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Arbeidsdeskundige J.E. Uitenhuis kon aan de hand van het CBBS-systeem geen passende functies vinden waarna de arbeidsongeschiktheid ongewijzigd bleef vastgesteld.
1.2. In het kader van de eenmalige herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit 2004) is appellante op 17 maart 2006 door de arts J.G. Voogd onderzocht waarna deze de FML van 17 maart 2006 heeft opgesteld. Aan de hand van een functieselectie heeft arbeidsdeskundige J.A. Nicolai op 3 april 2006 gerapporteerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 15 tot 25% bedraagt.
1.3. Bij besluit van 6 april 2006 heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering van appellante ingaande 5 juni 2006 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. In bezwaar heeft de arts J. Miedema dossieronderzoek verricht en overleg gevoerd met de arts Voogd, waarna de FML op 2 oktober 2006 is aangepast. Bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema heeft de eerder geduide functies, op één na, geschikt bevonden en de markeringen bij de functies (ten teken dat de belastbaarheid van appellante mogelijkerwijs werd overschreden) toegelicht.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 13 oktober 2006 werd het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, ingesteld tegen het besluit van 13 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij het medisch onderzoek niet onzorgvuldig acht en dat zij zich kon verenigen met de medische beperkingen zoals verwoord in de FML. Dat daarenboven geen urenbeperking is aangenomen achtte de rechtbank voldoende deugdelijk gemotiveerd. Voor het aannemen van meer beperkingen, bijvoorbeeld in verband met migraine/hoofdpijn zag de rechtbank geen medische onderbouwing. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies oordeelde de rechtbank medisch passend en het Uwv is met de functieduiding gebleven binnen de grenzen van het aangepaste Schattingsbesluit.
3.1. In hoger beroep is namens appellante gesteld dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu het aangepaste Schattingsbesluit niet passend en geschikt is te achten voor het doel dat de wetgever zich destijds gesteld heeft. Tevens wordt niet voldaan aan de eis, zoals geformuleerd in de Nota van Toelichting bij het Schattingbesluit 2004 dat alle functies uit het CBBS in alle vijf landelijke regio’s voorkomen. Daarnaast zijn de zogenoemde normaalwaarden die het Uwv hanteert bij het opstellen van de FML te hoog. Gelet op de inhoud van de brief van 23 februari 2009 van Westerveld en het verhandelde ter zitting van de Raad, is daarnaast nog in geschil of het Uwv de medische beperkingen van appellante juist in kaart heeft gebracht, of het Uwv heeft kunnen beslissen zonder informatie bij de behandelend sector in te winnen, en of, gelet op appellantes afkeer van medische aangelegenheden, terecht de functie medisch secretaresse is geduid. Ten slotte is gewezen op het te verwachten ziekteverzuim wegens migraine, dat dusdanig substantieel is dat van een werkgever niet in redelijkheid gevergd kan worden appellante te werk te stellen.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep de aangevoerde grieven gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de onverbindendheid van het Schattingsbesluit 2004 wegens gestelde strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM dan wel het zogenoemde proportionaliteitsbeginsel, oordeelt de Raad dat deze beroepsgrond niet slaagt en hij verwijst ter motivering van dit oordeel naar zijn vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 10 juli 2008 (LJN BD8561) en 13 februari 2009 (LJN BH2837). Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd (waaronder een groot aantal gegevens van statistische aard) kan niet leiden tot het oordeel dat aan het Schattingsbesluit 2004 een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele (eigendoms)recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. De wetgever had ten tijde van de totstandkoming van het Schattingsbesluit 2004 de verwachting dat de aanscherping van de criteria de verwezenlijking van de doelstellingen ervan zou bevorderen en de Raad heeft in het cijfermateriaal waarnaar appellante heeft verwezen niets gevonden dat het vermoeden rechtvaardigt dat de aanscherping van de criteria de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten feitelijk niet (meer) bevordert en dus geen geschikt middel (meer) is om dat doel na te streven.
4.2. Ten aanzien van hetgeen namens appellante is aangevoerd omtrent het gebruik van de zogenoemde normaalwaarden overweegt de Raad als volgt. In zijn uitspraak van 5 december 2008, LJN BG5758, heeft de Raad als volgt overwogen:
“4.3.4. De Raad is van mening dat door het Uwv genoegzaam is toegelicht dat de normaalwaarden op een laag niveau zijn vastgesteld en dat het overigens geen verschil maakt of deze normaalwaarden op onderdelen iets hoger of iets lager zouden moeten worden vastgesteld. De normaalwaarden vormen slechts een referentiekader voor het kunnen vaststellen van de arbeidsmogelijkheden of arbeidsbeperkingen van een verzekerde. Als een verzekerde op een onderdeel, bijvoorbeeld ‘reiken’ of ‘lopen’ minder kan dan de normaalwaarde, leidt dat tot een beperking. Als hij meer kan, leidt dat niet tot een beperking. Vervolgens wordt bezien of de belasting van een bepaalde functie al of niet te zwaar is voor de verzekerde. Voor de beantwoording van deze vraag maakt het geen verschil of van een hoge of een lage normaalwaarde wordt uitgegaan. Als wordt uitgegaan van lage normaalwaarden zullen voor verzekerden minder snel in de FML beperkingen (op de normaalwaarde) worden geformuleerd, dan als wordt uitgegaan van hoge normaalwaarden. Ook het systeem van normaalwaarden als onderdeel van het CBBS is echter slechts een hulpmiddel om te komen tot een verantwoorde schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid. Omdat de exacte bepaling van de hoogte van de normaalwaarden daarbij niet van belang is, bestaat voor de Raad geen reden om van het Uwv te verlangen dat nader wordt verduidelijkt hoe de hoogte van de normaalwaarden is bepaald. Daarbij komt overigens dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.”
In hetgeen namens appellante thans is aangevoerd, ziet de Raad geen reden om anders te oordelen.
4.3. Naar aanleiding van de grief in hoger beroep dat het medisch onderzoek door het Uwv, zowel in primo als in bezwaar, niet is verricht door een geregistreerd (bezwaar)verzekeringsarts, heeft het Uwv appellante alsnog laten onderzoeken door de bezwaarverzekeringsarts N. Visser. Het Uwv heeft erkend dat het medisch onderzoek, zowel in primo als in bezwaar, niet als zorgvuldig kan worden gekwalificeerd. Dit betekent dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven en wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak kan om dezelfde reden niet in stand worden gelaten.
4.4. Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, overweegt de Raad als volgt.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding om aan de conclusies van bezwaarverzekeringsarts N. Visser in haar rapport van 9 juli 2008 te twijfelen. Het onderzoek door deze bezwaarverzekeringsarts kan niet als onzorgvuldig of onvolledig worden gekenschetst en de conclusie ligt in lijn met de onderzoeksbevindingen. Zij concludeert dat het appellante door het belastbaarheidsprofiel van 17 maart 2006 zeker niet overvraagd wordt. De Raad tekent daarbij aan dat op 2 oktober 2006 deze FML is aangepast maar dat appellante daarbij niet meer of ernstiger beperkt is geacht. Van de kant van appellante is ook in hoger beroep geen medische informatie ingebracht waaruit naar voren komt dat appellantes gezondheidstoestand per 5 juni 2006 door het Uwv onjuist of onvolledig is ingeschat.
4.6. Niet gebleken is dat appellante ten tijde hier van belang bij medisch specialisten onder behandeling was, zodat reeds om die reden het Uwv heeft kunnen afzien van het inwinnen van informatie bij derden.
4.7. De stelling namens appellante dat uit de Nota van Toelichting bij het Schattingsbesluit volgt dat elke geduide functie landelijk minimaal 15 arbeidsplaatsen zou moeten vertegenwoordigen, volgt de Raad niet. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 wordt bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking genomen waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies die ieder tenminste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat het Uwv genoemde regels uit het Schattingsbesluit 2004 in acht heeft genomen en is van oordeel dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde schatting een voldoende reëel karakter heeft, zodat geen sprake is van strijd met artikel 18 van de WAO. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 december 2008, LJN BH0867 en van 19 februari 2010, LJN BL5257. Hij neemt in aanmerking dat volgens mededeling van het Uwv in het CBBS uitsluitend functies worden opgenomen die in alle vijf CBBS-regio’s voorkomen en dat in de tekst van de Nota van Toelichting zelf geen arbeidsplaatsen-eis is geformuleerd. Gezien de aard van de aan appellante voorgehouden functies van telefonist/receptionist, medewerker bank en medisch secretaresse ziet de Raad geen aanleiding eraan te twijfelen dat in het voorliggende geval aan eerder genoemd uitgangspunt is voldaan.
4.8. De Raad heeft geen reden te veronderstellen dat bij appellante sprake is van medisch onvermogen om de voorgehouden functie van medisch secretaresse te vervullen. Om die reden kon die functie aan appellante worden voorgehouden.
4.9. Nu ook niet gebleken is dat de migraine medisch te objectiveren is, komt de Raad niet toe aan de vraag of een eventueel daaraan te relateren ziekteverzuim een dusdanige omvang heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellante in bepaalde arbeid te werk te stellen.
4.10. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding de geduide functies medisch niet passend te achten; deze zijn naar het oordeel van de Raad ook voldoende toegelicht door de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen.
5. Hetgeen onder 4.5 tot en met 4.10 is overwogen brengt met zich dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu de door Westerveld verleende rechtsbijstand niet aangemerkt kan worden als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit proceskosten rechtsbijstand. De Raad verwijst in deze naar zijn uitspraak van 19 november 2009, LJN BK4600.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) A.E. van Rooij.
TM