Centrale Raad van Beroep, 02-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:431, 16/7136 ZW
Centrale Raad van Beroep, 02-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:431, 16/7136 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 februari 2018
- Datum publicatie
- 19 februari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:431
- Zaaknummer
- 16/7136 ZW
Inhoudsindicatie
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39, oordeelt de Raad ook hier dat het medisch onderzoek aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen voldoet. Geen aanleiding te oordelen dat er gebreken kleven aan inhoudelijke beoordeling belastbaarheid. Ook uit rapport arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt inzichtelijk en overtuigend dat appellant in staat is voorgehouden functies te vervullen.
Uitspraak
16 7136 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 oktober 2016, 16/1351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2017. Namens appellant is mr. Ugur verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
OVERWEGINGEN
Appellant was tot en met 26 februari 2012 werkzaam als beveiligingsmedeweker/surveillant. Op 14 november 2014 heeft hij zich vanuit de situatie waarin hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. In verband hiermee is zijn WW-uitkering per 13 februari 2015 beëindigd en is aan hem vanaf die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Op 17 september 2015 heeft appellant in het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 2 oktober 2015, dat is geaccordeerd door een verzekeringsarts. Op basis van een door de arts op 2 oktober 2015 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd. In haar rapport van 2 november 2015 heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellant daarmee meer dan 65% zou kunnen verdienen van zijn maatmanloon. Bij besluit van 4 november 2015 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de bevindingen van de (verzekerings)arts en de arbeidsdeskundige, de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 december 2015 beëindigd.
Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 november 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2016, met daarbij een aangepaste FML van dezelfde datum, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 maart 2016 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na overleg met de arts, een bij nadere beschouwing overbodige toelichting bij de onderdelen 4.18 en 4.19 van de FML geschrapt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog altijd geschikt geacht en ook voldoende actueel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek als zorgvuldig beoordeeld en geen reden gezien om de twijfelen aan de juistheid van de (aangepaste) FML. Uitgaande van de FML heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant in staat was de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies van inpakker (SBC-code 111190), magazijnmedewerker (SBC-code 315020) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) te vervullen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het medisch onderzoek voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte als zorgvuldig heeft beoordeeld. In het verlengde hiervan heeft appellant de juistheid van de (aangepaste) FML betwist. Appellant heeft voorts de in beroep door hem tegen de geduide functies aangevoerde bezwaren herhaald.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de bezwaren van appellant tegen de geduide functies heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 januari 2017 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft ter zitting verduidelijkt dat hij er niet aan twijfelt dat het rapport van de arts van 2 oktober 2015 is beoordeeld door de verzekeringsarts wiens naam onder het kopje “voor akkoord” onder het rapport is getypt. Zijn bezwaar is dat de verzekeringsarts zelf niet aanwezig is geweest bij het onderzoek op het spreekuur van 17 september 2015 en zich dus bij zijn beoordeling geheel heeft moeten verlaten op wat de arts daarover heeft vermeld. De verzekeringsarts had niet de beschikking over informatie uit de eerste hand. Niet uit te sluiten is dat de informatie waarover de verzekeringsarts de beschikking had niet geheel volledig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting van 14 maart 2016 niet bijgewoond. Zij heeft zich bij het opstellen van haar rapport van 14 maart 2016 uitsluitend gebaseerd op de in het dossier aanwezige stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eventuele tekortkomingen in het onderzoek door de arts daarom volgens appellant niet op adequate wijze kunnen herstellen.
De arts heeft op het spreekuur van 17 september 2015 een anamnese afgenomen, waarbij hij zowel aandacht heeft besteed aan de lichamelijke als aan de psychische klachten van appellant, de in verband daarmee ondergane onderzoeken en behandelingen en de door appellant gebruikte medicatie. De arts heeft een lichamelijk onderzoek verricht, waarbij hij gericht aandacht heeft besteed aan het bewegingsapparaat. Daarnaast heeft hij een psychisch onderzoek verricht, waarbij hij gericht aandacht heeft besteed aan de geheugenfunctie en de stemming van appellant. De arts heeft zijn bevindingen neergelegd in zijn rapport van 2 oktober 2015 en vervolgens in dit rapport op inzichtelijke wijze beschreven welke consequenties hij daaraan heeft verbonden voor de belastbaarheid van appellant. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts met dit rapport en de overige stukken die zich op dat moment in het dossier bevonden niet over voldoende informatie beschikte om te komen tot een afgewogen oordeel over het rapport van de arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting van 14 maart 2016 weliswaar niet bijgewoond, maar zij heeft, zoals blijkt uit haar rapport van 14 maart 2016, wel de beschikking gehad over de in bezwaar overgelegde medicatielijst van apotheek [naam apotheek] van 20 november 2015, informatie van huisarts [huisarts] van 18 november 2015, revalidatiearts Wagenaar van 2 oktober 2015, orthopeed Vochteloo van 7 september 2015 en reumatoloog Siewertz van Reesema van 29 maart 2013. Daarnaast heeft zij de beschikking gehad over informatie over behandelingen in een verder verleden. Zij was bovendien op de hoogte van hetgeen appellant op de hoorzitting naar voren had gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie waarover zij de beschikking had in haar rapport van 14 maart 2016 op overzichtelijke wijze gerangschikt. Verder heeft zij in haar rapport op inzichtelijke en navolgbare wijze beschreven waarom zij op basis van de beschikbare informatie, afgezien van het schrappen van een overbodige toelichting in de FML bij de punten 4.18 en 4.19, waarover zij overleg heeft gehad met de arts, tot dezelfde conclusie is gekomen als deze arts.
In zijn uitspraak van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0360, heeft de Raad een primaire medische beoordeling die had plaatsgevonden door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts als niet zorgvuldig beoordeeld, nu het door die arts opgestelde rapport mede was ondertekend door een verzekeringsarts. Bij die beoordeling werd het ervoor gehouden dat die verzekeringsarts in zijn hoedanigheid als mentor van de arts het rapport met zijn handtekening voor zijn rekening had genomen.
In zijn uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39, heeft de Raad een situatie, waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport van een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, opgemaakt na spreekuuronderzoek door die arts, beoordeeld, en waarbij de verzekeringsarts de beschikking heeft over het gehele dossier en het rapport vervolgens mede ondertekent, aangemerkt als geheel in lijn met de in de uitspraak van 14 december 2007 als voldoende zorgvuldig geoordeelde handelwijze.
De in 4.2 beschreven gang van zaken is vergelijkbaar met die in de zaak waarover is geoordeeld in de uitspraak van 15 januari 2014. Voor een andere benadering dan daarin is gevolgd bestaat geen aanleiding. Dat betekent dat ook hier wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen voldoet.
Er is geen aanleiding te oordelen dat er gebreken kleven aan de inhoudelijke beoordeling van de belastbaarheid van appellant. De in 4.2 besproken rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd en komen in hoge mate overeen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de in deze rapporten neergelegde conclusie en de op basis daarvan opgesteld FML.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 maart 2016 blijkt inzichtelijk en overtuigend dat appellant in staat moet worden geacht de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit nog nader toegelicht in haar rapport van 31 januari 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in dit laatste rapport ingegaan op wat appellant over de geselecteerde functies naar voren heeft gebracht. Wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in reactie op de stellingen van appellant naar voren heeft gebracht wordt onderschreven.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.H. Budde