Home

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:441, 16/3728 PW

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:441, 16/3728 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 februari 2018
Datum publicatie
20 februari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:441
Zaaknummer
16/3728 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte afgewezen aanvraag. "Uitwijkjurisprudentie" staat aan afwijzing in de weg. Appellante heeft voldoende meegewerkt aan onderzoek. College kan zich niet beroepen op "recht niet vast te stellen".

Uitspraak

16/3728 PW

Datum uitspraak: 13 februari 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

26 april 2016, 16/272 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Celikkal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. Celikkal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 15 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft daarbij onder meer opgegeven dat zij tot mei 2015 een uitkering van het Centraal Orgaan Asielzoekers ontving, dat zij, tezamen met haar kind, inwoont bij [naam G] (G), een kennis, op het adres [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) en dat zij van G een kamer huurt maar geen huur betaalt.

1.2.

Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij brieven van 19 juni 2015 en 6 juli 2015 appellante verzocht om nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 13 juli 2015 heeft appellante onder meer meegedeeld dat zij sinds juni tijdelijk mag verblijven bij G en dat zij geen huurcontract heeft en ook geen huur betaalt. Bij brief van 16 juli 2015 heeft appellante verder meegedeeld dat zij geen Nederlands spreekt, dat zij daardoor G als haar contactpersoon opgeeft en dat G niet voorziet in haar boodschappen. Een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst SZW van de gemeente Den Haag (BO) heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de medewerker samen met een collega onder meer op 28 juli 2015 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 juli 2015.

1.3.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 17 augustus 2015 (besluit 1) de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de gezamenlijke huishouding die zij vormt.

1.4.

Appellante heeft op 8 september 2015 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van

9 september 2015 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.

1.5.

Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslagen. Het college wijst de aanvragen om bijstand af op grond van de artikelen 17, eerste lid, en 11, eerste lid, van de PW. Appellante heeft onvoldoende informatie over haar woon- en leefsituatie verstrekt. De woonsituatie is onduidelijk in die zin dat daaruit niet kan worden afgeleid dat appellante en haar kind een zelfstandige huishouding voeren, dan wel dat zij en G een gezamenlijke huishouding voeren. Het betreft hier een aanvraag, dus zal appellante aannemelijk moeten maken dat zij recht heeft op bijstand. De bewijslast berust bij haar. Met de bevindingen van het huisbezoek heeft appellante de bij het college gerezen twijfels of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet weggenomen. Als gevolg hiervan is het voor het college niet mogelijk om het recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft bij haar nieuwe aanvraag niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij nu wel aan de vereisten voor bijstand voldoet.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aanvraag van 15 juni 2015

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 15 juni 2015 (datum aanvraag) tot en met

17 augustus 2015 (datum besluit op aanvraag).

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

De meest vergaande grond van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college met de grondslagwijziging in het bestreden besluit niet in strijd heeft gehandeld met enige rechtsregel of jurisprudentie. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft immers medewerking verleend aan het huisbezoek en inlichtingen gegeven over haar leefsituatie. Zij heeft, evenals in beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1035, betoogd dat de zogeheten ‘uitwijkjurisprudentie’ van de Raad in haar geval van toepassing is.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en G in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college het vermoeden had dat appellante en G in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kon vaststellen dat dit vermoeden juist was.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847) is het in een geval als dat van appellante, waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.6.

Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college betoogd dat deze ‘uitwijkjurisprudentie’ in dit geval niet van toepassing is omdat het een aanvraag om bijstand betreft en appellante, gelet op de concrete bevindingen bij het huisbezoek, zoals geen eigen kamer en de spullen van appellante die overal in de woning liggen, haar leefsituatie duidelijk moet maken en in dit kader onvoldoende inlichtingen had verstrekt. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft medewerking verleend aan het huisbezoek en inlichtingen gegeven over haar leefsituatie. Appellante heeft tijdens het huisbezoek de gehele woning getoond, waaronder een slaapkamer met daarin een tweepersoonsbed en een kinderledikant, en heeft antwoord gegeven op de door de medewerkers gestelde vragen. Zo heeft appellante desgevraagd met betrekking tot kleding in een kledingkast, producten en wasgoed in de badkamer en etenswaren in de koelkast te kennen gegeven wat aan haar en wat aan G toebehoort. Appellante heeft daarbij verder verklaard dat zij en G hun kleding apart van elkaar wassen, dat zij geen was doet voor G en dat G dat ook niet voor haar doet, dat zij alleen voor zichzelf kookt, dat zij de douche en het toilet schoonmaakt als zij die gebruikt heeft en dat G hetzelfde doet, dat zij en G niet gezamenlijk eten en dat G haar geen geld geeft, dat zij gebruik mag maken van de gehele woning, dat G tot laat in de avond werkt en dat zij, wanneer G thuiskomt, naar haar kamer gaat, dat zij via een tante bij G terecht is gekomen en dat die tante haar vertelde dat ze iemand wist die haar wel kon helpen. Zoals in 4.2 is overwogen, is het aan het college om in het kader van de onderzoeksplicht de inlichtingen van appellante op juistheid en volledigheid te controleren. Mochten de verklaringen van appellante onvoldoende worden geacht om haar leefsituatie te kunnen vaststellen, dan hadden de medewerkers tijdens het huisbezoek hierop moeten doorvragen dan wel had het college nader onderzoek moeten doen. Gelet op het vorenstaande is voor het standpunt van het college dat als gevolg van schending van de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen, geen plaats.

4.7.

Gelet op 4.4 tot en met 4.6 slaagt het beroep van appellante op de uitwijkjurisprudentie.

Het college heeft immers twijfels over de leefsituatie van appellante, maar kan op basis van de beschikbare gegevens niet vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen haar en G en concludeert vervolgens ten onrechte dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor zover dit ziet op de aanvraag van 15 juni 2015 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college heeft ter zitting desgevraagd bevestigd geen mogelijkheid te zien tot nader onderzoek, zodat aan appellante bijstand moet worden toegekend. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 17 augustus 2015 te herroepen en te bepalen dat aan appellante met ingang van 15 juni 2015 bijstand wordt toegekend naar de voor haar geldende bijstandsnorm.

Aanvraag van 8 september 2015

4.8.

Gelet op het overwogene in 4.7 is aan de afwijzing van de aanvraag van 8 september 2015 de grondslag komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellante bij toekenning van bijstand met ingang van 15 juni 2015 geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. Ook in zoverre kan het bestreden besluit wegens strijd met de wet niet in stand blijven en zal de Raad ook het besluit van 9 september 2015 herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 december 2015;

- herroept de besluiten van 17 augustus 2015 en van 9 september 2015;

- bepaalt dat aan appellante met ingang van 15 mei 2015 bijstand wordt verleend naar de voor

haar geldende bijstandsnorm;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 46,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2018.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) J. Tuit

HD