Home

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:558, 15/6037 WW

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:558, 15/6037 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 februari 2018
Datum publicatie
1 maart 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:558
Zaaknummer
15/6037 WW

Inhoudsindicatie

Prepensioen terecht in mindering gebracht op WW-uitkering. Een ontvangen prepensioen wordt in die situatie alleen dan niet gekort op de WW-uitkering, als dit prepensioen betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren in de dienstbetrekking waaruit het WW-recht is ontstaan. In alle overige gevallen waarin een prepensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, wordt dit prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering (ECLI:NL:CRVB:2017:2863). Deze uitleg is in lijn met doel en strekking van artikel 34 van de WW om slechts in een uitkering wegens loonderving te voorzien, voor zover niet een andere inkomensbron in deze loonderving voorziet.

Beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

Uitspraak

15 6037 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2015, 14/6888 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 21 februari 2018

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. A.F. Wilson, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft betrokkene een nadere toelichting gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van de Weert. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mrs. Wilson en L.E. Gilden.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is vanaf 1981 tot 1 oktober 2000 voltijds werkzaam geweest bij Stichting [Stichting] en van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 twintig uur per week. Zij heeft daar pensioen opgebouwd bij Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). Per

1 oktober 2000 is zij voor zestien uur per week in dienst getreden bij [naam bedrijf] en per 1 januari 2001 voor 40 uur per week .

1.2.

Omdat betrokkene zag aankomen dat haar dienstverband bij [naam bedrijf] ging eindigen, heeft zij haar bij PFZW opgebouwde ouderdomspensioen met ingang van 1 februari 2014 vervroegd laten uitbetalen (prepensioen). Dit prepensioen bedroeg € 902,- netto per maand. Het dienstverband van betrokkene bij [naam bedrijf] is vervolgens geëindigd per 1 juli 2014.

1.3.

Bij besluit van 23 juni 2014 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op de WW-uitkering heeft appellant het prepensioen van betrokkene in mindering gebracht.

1.4.

Tegen dit laatste heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant gelast om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen en met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure. De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat in beginsel inkomen, waaronder ook pensioen, geheel in mindering moet worden gebracht op een WW-uitkering, tenzij sprake is van de uitzondering zoals geformuleerd in artikel 3:5, tweede lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, Stb. 2012, 79 (AIB). Nu er een zekere spanning zit tussen de tekst van dit artikellid en de toelichting hierop, moet de tekst prevaleren. Betrokkene heeft de dienstbetrekking bij [Stichting] , op basis waarvan zij prepensioen geniet, enkele maanden vervuld naast de dienstbetrekking bij [naam bedrijf] , de dienstbetrekking waaruit werkloosheid is ontstaan. Daarmee voldoet zij naar het oordeel van de rechtbank aan de uitzondering van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB en is er geen sprake van in mindering te brengen inkomen.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank de uitzondering van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB van toepassing heeft geacht op de situatie van betrokkene als gevolg waarvan het prepensioen van betrokkene niet in mindering mag worden gebracht op haar WW-uitkering. Volgens appellant gaat het erg ver om in een situatie als die van betrokkene, waarin zij twee voltijds dienstbetrekkingen gedurende drie maanden in deeltijd naast elkaar vervulde, te spreken van het “naast elkaar vervullen” van beide dienstbetrekkingen in de zin van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB. Deze uitzonderingsbepaling dient terughoudend te worden geïnterpreteerd en is niet voor deze situatie geschreven. Omdat betrokkene de dienstbetrekkingen niet volledig naast elkaar vervulde, kan er volgens appellant geen sprake zijn van “naast elkaar vervullen” in de zin van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7491).

3.2.

Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens haar dient bij eventuele onduidelijkheid tussen de wet en de toelichting daarop de wet te prevaleren. Verder heeft betrokkene haar beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Voordat zij haar prepensioen had aangevraagd, heeft zij de site van appellant geraadpleegd en daaruit heeft zij mogen begrijpen dat het prepensioen niet in mindering zou worden gebracht op haar

WW-uitkering.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 34, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde in geding, is bepaald dat inkomen geheel op de uitkering in mindering wordt gebracht. Op grond van artikel 34, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.

4.1.2.

In artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, tot het inkomen wordt gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

4.1.3.

Op grond van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB, zoals dit luidde ten tijde in geding, wordt, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, niet tot het inkomen gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.

4.1.4.

Op grond van artikel 3:5, derde lid, van het AIB, zoals dit luidde ten tijde in geding, wordt, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren.

4.1.5.

In de nota van toelichting bij artikel 3:5 van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 39-40) is het volgende vermeld:

“Artikel 3:5 Uitzonderingen voor de WW

Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (…)

Indien de uitkeringsgerechtigde naast zijn uitkering op grond van de WW een andere uitkering heeft als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid (lees: artikel 3:5), wordt die uitkering niet als inkomen aangemerkt indien beide uitkeringen voortvloeien uit verschillende dienstbetrekkingen en die beide dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid ook al naast elkaar bestonden. (…)

In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a (lees: artikel 3:5) niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”

4.2.

Op grond van artikel 34, eerste lid, van de WW in verbinding met artikel 3:5, eerste lid, onder a, van het AIB geldt als hoofdregel dat prepensioen volledig wordt verrekend met de WW-uitkering.

4.3.

Het prepensioen, dat betrokkene vanaf 1 februari 2014 ontving, is een uitkering als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB. Niet in geschil is dat de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan een andere dienstbetrekking was dan die waaruit betrokkene het prepensioen ontving.

4.4.

De vraag is of het prepensioen van betrokkene valt onder de uitzondering, zoals bedoeld in artikel 3:5, tweede lid, van het AIB, en dus niet moet worden aangemerkt als inkomen dat moet worden verrekend met haar WW-uitkering. Nu het hier gaat om een uitzondering op de hoofdregel dient deze bepaling restrictief te worden uitgelegd (zie de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504).

4.5.

Uit de tekst van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB, almede de hiervoor in 4.1.5 weergegeven toelichting, volgt dat deze uitzonderingsbepaling alleen van toepassing is als het prepensioen voortvloeit uit een dienstbetrekking die (op enig moment) werd verricht naast de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos wordt. Deze uitzonderingsbepaling kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het gaat om prepensioen dat is aangewend ter compensatie van een verlies aan arbeidsuren uit een dienstverband dat (op enig moment) werd vervuld naast het dienstverband waaruit een werknemer werkloos wordt. Een soortgelijke uitzonderingsbepaling is immers gegeven in artikel 3:5, derde lid, van het AIB voor de situatie dat voor het intreden van de werkloosheid een prepensioen werd ontvangen dat betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren. Een ontvangen prepensioen wordt in die situatie alleen dan niet gekort op de WW-uitkering, als dit prepensioen betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren in de dienstbetrekking waaruit het WW-recht is ontstaan. In alle overige gevallen waarin een prepensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, wordt dit prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering (zie de uitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2863).

4.6.

Deze uitleg is in lijn met doel en strekking van artikel 34 van de WW om slechts in een uitkering wegens loonderving te voorzien, voor zover niet een andere inkomensbron in deze loonderving voorziet. De uitzonderingsregeling van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB (voor 1 maart 2012 neergelegd in artikel 34, zevende lid, van de WW) houdt verband met de systematiek van de WW, die meebrengt dat meerdere WW-rechten naast elkaar kunnen ontstaan en (blijven) bestaan. Met deze regeling wordt bewerkstelligd dat een uitkering wordt betaald, die zoveel mogelijk aansluit bij de terugval in inkomen (zie uitspraak van de Raad van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1700).

4.7.

Weliswaar staat vast dat betrokkene de dienstbetrekkingen met [Stichting] en [naam bedrijf] op enig moment (namelijk in de periode van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001) gedurende drie maanden naast elkaar heeft vervuld. Van een situatie als aan de orde in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 1 juni 2005 is dan ook geen sprake. In de periode van

1 oktober 2000 tot 1 januari 2001 bestond voor betrokkene immers in beide dienstbetrekkingen de verplichting om arbeid te verrichten. Echter ook staat vast dat betrokkene vanaf 1 januari 2001 voltijds is gaan werken bij [naam bedrijf] en daarmee haar verlies aan arbeidsuren bij [Stichting] volledig heeft gecompenseerd. Bovendien staat vast dat zij het prepensioen bij [Stichting] niet heeft opgenomen ter compensatie van haar verlies aan arbeidsuren bij [Stichting] , maar pas per 1 februari 2014 met als doel een teruggang in inkomen te compenseren na het einde van haar dienstverband bij [naam bedrijf] . Zodoende heeft betrokkene haar prepensioen niet aangewend ter compensatie van het verlies aan arbeidsuren uit het dienstverband bij [Stichting] en voldoet dit prepensioen niet aan de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB zoals omschreven in 4.5.

4.8.

Wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 leidt tot de conclusie dat de grond van appellant slaagt. De rechtbank heeft betrokkene ten onrechte gevolgd in haar standpunt dat de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, tweede lid, van het AIB op haar van toepassing is.

4.9.

De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat wordt toegekomen aan een beoordeling van de gronden in het inleidende beroep en meer in het bijzonder het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel.

4.10.

Dit beroep slaagt niet. Anders dan betrokkene heeft gesteld, is er geen sprake van een aan haar gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan, inhoudende dat het prepensioen niet in mindering zou worden gebracht op haar WW-uitkering. Voor zover betrokkene ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gewezen op digitale informatie op de site van appellant heeft appellant in het bestreden besluit terecht gemeend dat het hier gaat om informatie van algemene aard, die niet is toegespitst op de persoon en de persoonlijke situatie van betrokkene, zodat zij daaraan niet het door haar gestelde vertrouwen kon ontlenen. Ook het beroep op een uitdraai van een antwoord van het Uwv Webcareteam biedt betrokkene geen soelaas. Niet duidelijk is geworden op wiens vragen noch op welke vragen antwoord is gegeven, zodat de betekenis van deze uitdraai niet op waarde kan worden geschat.

4.11.

Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard. Het verzoek van betrokkene om vergoeding van wettelijke rente zal worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2014 ongegrond;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.

(getekend) C.C.W. Lange

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS