Home

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1069, 16/5774 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1069, 16/5774 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 maart 2019
Datum publicatie
2 april 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1069
Zaaknummer
16/5774 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte afgewezen verzoek om terug te komen van intrekkings- en terugvorderingsbesluit van appellant. Herroeping van de intrekking van de gehuwdenbijstand die aan de ene partner bekend is gemaakt, heeft tot gevolg dat deze herroeping ook doorwerkt ten aanzien van de ingetrokken gehuwdenbijstand bekend gemaakt aan de andere partner. Ontvallen grondslag aan de terugvordering van gehuwdenbijstand. Verzoek om terug te komen van de intrekking en terugvordering had inhoudelijk moeten worden beoordeeld.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 september 2016, 16/595 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nadere toelichting ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving samen met [naam X] (X) van 1 oktober 2005 tot en met

17 november 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de

Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

De rechtbank Groningen heeft bij vonnis van 22 juni 2009 appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, onder meer wegens het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, op meerdere tijdstippen in de periode van 1 augustus 2006 tot en met

1 augustus 2008 (feit 1).

1.3.

Bij besluit van 28 januari 2010, gericht aan appellant, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2010, heeft het college onder meer de bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007 (periode in geding) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.795,84 van appellant teruggevorderd op de grond dat hij inkomsten heeft gehad uit criminele activiteiten, dat hij deze niet gemeld heeft en dat daardoor het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat appellant met X hoofdelijk aansprakelijk is voor de aflossing van de terugvordering. Bij uitspraak van 31 mei 2011, 10/1253, heeft de rechtbank Groningen het beroep tegen het besluit van 18 november 2010 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.

1.4.

Bij afzonderlijk besluit van eveneens 28 januari 2010, gericht aan X, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2010, heeft het college de bijstand over de periode in geding ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.795,84 van X teruggevorderd op de grond dat appellant inkomsten heeft gehad uit criminele activiteiten, dat X deze niet heeft gemeld en dat daarom het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat X met appellant hoofdelijk aansprakelijk is voor de aflossing van de terugvordering. Bij uitspraak van 1 februari 2011, 10/537, heeft de rechtbank Groningen het beroep tegen het besluit van 28 mei 2010 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft X hoger beroep ingesteld.

1.5.

Bij tussenuitspraak van 15 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8929, heeft de Raad het college opgedragen om een gebrek in het aan X gerichte besluit van 28 mei 2010 te herstellen. Daartoe heeft de Raad onder meer overwogen dat uit de bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 van het in 1.2 vermelde vonnis onvoldoende duidelijk is geworden vanaf wanneer appellant betrokken was bij criminele activiteiten. De daarop betrekking hebbende verklaringen zitten niet in het bijstandsdossier van X. X heeft daarop niet kunnen reageren en het college heeft niet aan de hand daarvan kunnen vaststellen vanaf wanneer appellant bij bedoelde criminele activiteiten is betrokken. Daarom ontbeert het besluit van 28 mei 2010 voor zover het ziet op de periode in geding zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering en komt het voor vernietiging in aanmerking.

1.6.

Ter uitvoering van de in 1.5 vermelde tussenuitspraak van de Raad heeft het college bij besluit van 22 november 2013 het bezwaar van X tegen het aan haar gerichte besluit van 9 februari 2010 (lees: 28 januari 2010) alsnog gegrond verklaard en het besluit van

9 februari 2010 (lees: 28 januari 2010) tot intrekking en terugvordering over de periode in geding herroepen. Het college heeft dit zo gemotiveerd:

“Wij zijn er niet in geslaagd om de intrekking en terugvordering over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007 nader te onderbouwen. Wij hebben niet kunnen vaststellen vanaf wanneer [appellant] bij criminele activiteiten is betrokken. De conclusie dat u over de genoemde periode de inlichtingenverplichting hebt geschonden kan niet worden gehandhaafd.”

1.7.

Bij brief van 23 maart 2015 heeft mr. Van Dijk namens appellant, voor zover hier van belang, verzocht de aan appellant gerichte besluiten van 28 januari 2010 en

18 november 2010 te herzien op grond van het feit dat de vordering in het geheel niet meer bestaat na de in 1.5 genoemde uitspraak van de Raad en het in 1.6 vermelde besluit van het college.

1.8.

Bij besluit van 3 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, nadat zij had verwezen naar het overeenkomstig artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen toetsingskader, het volgende overwogen.

“De rechtbank is met [het college] van oordeel dat de procedure van [X] geen novum is. Er is sprake van twee verschillende terugvorderingsbesluiten, één met betrekking tot eiser en één met betrekking tot [X]. De hoofdelijkheid wordt bepaald door het feit dat eiser en [X] in de betrokken periode gezamenlijk een uitkering genoten. Dat de terugvordering ten aanzien [X] is komen te vervallen is een omstandigheid die los staat van de terugvordering ten aanzien van eiser, welke in rechte vaststaat. De nieuwe beslissing van verweerder op het bezwaar van [X] doet immers de geldschuld niet teniet, maar slechts de terugvordering op [X]. Derhalve is deze beslissing geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid die noopt tot een heroverweging ten aanzien van het besluit van 28 januari 2010 jegens eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht ongegrond heeft verklaard.”

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant voert aan dat wel sprake is van een nieuw feit. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van

28 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1728. Hij herhaalt de enige in beroep voorgedragen grond dat als de (mede) terugvordering tegen de ene (voormalige) partner niet wordt gehandhaafd, aangenomen moet worden dat die niet meer bestaat. Dan moet ook de andere partner verlost worden van de terugvordering.

3.2.

Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het college heeft aangevoerd dat de reden voor het besluit op bezwaar van 22 november 2013 was dat niet alle stukken achterhaald konden worden. Achteraf is dat een vergissing gebleken, aangezien deze zich wel in het dossier van appellant bevonden. Het college heeft het aan X gerichte intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 28 januari 2010 daarom ten onrechte laten vervallen. Aan de besluitvorming ten aanzien van appellant liggen andere stukken ten grondslag dan ten aanzien van X. Daarom is het laten vervallen van het aan X gerichte besluit van 28 januari 2010 geen novum inzake de besluitvorming ten aanzien van appellant. Als dat anders zou zijn, zal dat niet leiden tot het laten vervallen van het aan appellant gerichte besluit van 28 januari 2010 aangezien dit besluit terecht is genomen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het verzoek van appellant van 23 maart 2015 strekt ertoe dat het college in verband met het besluit van 22 november 2013 terugkomt van zijn aan appellant gerichte besluit van 28 januari 2010.

4.2.

De besluiten van 28 januari 2010 en 22 november 2013 zien zowel op de intrekking van de bijstand als op de terugvordering van de kosten van gemaakte bijstand. Aanleiding bestaat onderscheid te maken tussen de intrekking en de terugvordering.

Intrekking

4.3.

Appellant en X voerden in de periode in geding een gezamenlijke huishouding en moeten daarom op grond van artikel 3, tweede lid, van de WWB in die periode voor toepassing van de WWB als gehuwd en echtgenoten van elkaar worden aangemerkt. Als gehuwden waren zij voorts ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB in de periode in geding een gezin. Uit artikel 11, vierde lid, en artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB vloeit voort dat aan degenen die een gezin vormen de bijstand wordt verstrekt als gezinsbijstand. Dit betekent dat het recht op bijstand voor het gezin als één geheel wordt vastgesteld. Een besluit met betrekking tot recht op gezinsbijstand werkt daarom jegens de gezinsleden gezamenlijk en heeft voor hen dezelfde rechtsgevolgen. Het college moet gelet hierop worden geacht bij één besluit van 28 januari 2010 de gezinsbijstand van appellant en X te hebben ingetrokken. Dat dit besluit in afzonderlijke brieven aan appellant en X bekend is gemaakt, doet daar niet aan af. Dat appellant en X vervolgens afzonderlijk bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 28 januari 2010 en daarna afzonderlijk beroep hebben ingesteld, doet daar evenmin aan af. Bij het besluit van 22 november 2013 heeft het college vervolgens de intrekking van de bijstand herroepen. Het college moet, gelet op wat hiervoor is overwogen, worden geacht met dit besluit de intrekking van de gezinsbijstand te hebben herroepen. Dat het besluit van 22 november 2013 slechts aan X is bekendgemaakt, doet niet af aan de werking daarvan jegens X en appellant gezamenlijk.

4.4.

Wat onder 4.3 is overwogen betekent dat met het besluit van 22 november 2013 de intrekking van gezinsbijstand van appellant en X al ongedaan is gemaakt. Het college kon daarom niet meer een besluit op het verzoek van 22 maart 2015 nemen, voor zover met dit verzoek werd beoogd de intrekking van bijstand in de periode in geding ongedaan te maken. Het college had, voor zover nog nodig, als reactie op dat verzoek kunnen volstaan met bekendmaking van het besluit van 22 november 2013 aan appellant.

Terugvordering

4.5.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de WWB kunnen kosten van bijstand van alle gezinsleden worden teruggevorderd. De gemaakte kosten van bijstand worden dus niet van het gezin teruggevorderd, maar van de gezinsleden afzonderlijk. De verplichting tot betaling wordt voor ieder afzonderlijk gezinslid vastgesteld met een aan hem persoonlijk gericht terugvorderingsbesluit. Dat de gezinsleden ingevolge het vierde lid van artikel 59 van de WWB vervolgens hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de kosten van bijstand, doet er niet aan af dat voor ieder gezinslid wel afzonderlijk door middel van een terugvorderingsbesluit een betalingsverplichting jegens het college moet worden vastgesteld. De besluiten van 28 januari 2010 zijn daarom, voor zover zij de terugvordering betreffen, wel aan te merken als afzonderlijke aan appellant en X gerichte besluiten, waarmee voor ieder van hen afzonderlijk een verplichting tot betaling is vastgesteld. Met het besluit van

22 november 2013 is daarom ook uitsluitend de vaststelling van de betalingsverplichting van X herroepen, maar niet die van appellant.

4.6.

Wat onder 4.5 is overwogen betekent dat het college wel een besluit op het verzoek van 22 maart 2015 diende te nemen, voor zover dit verzoek zag op de terugvordering van appellant.

4.7.

Het college heeft op het verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

4.8.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.9.

Appellant voert terecht aan dat het besluit van 22 november 2013 tot herroeping van de intrekking van de bijstand een nieuw feit oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Awb in relatie tot het terugvorderingsbesluit van 28 januari 2010 ten aanzien van appellant. Door het besluit van 22 november 2013 hadden appellant en X recht op gezinsbijstand in de periode in geding. Dit betekent dat de grondslag is komen te ontvallen aan de terugvordering van appellant over deze periode. Het college mocht daarom het verzoek van 22 maart 2015 niet afwijzen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb maar diende dat verzoek inhoudelijk te beoordelen. Deze beoordeling had niet tot een ander resultaat kunnen leiden dan intrekking van het terugvorderingsbesluit van 28 januari 2010 ten aanzien van appellant, omdat aan de terugvordering de grondslag is komen te ontvallen.

Conclusie

4.10.

De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.4 en 4.9 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Zelf in de zaak voorziend zal de Raad het besluit van 3 juni 2015 herroepen. Het is, gelet op 4.4, niet mogelijk om in de plaats van dit herroepen besluit een nieuw besluit te nemen, voor zover dit de intrekking betreft. De Raad zal, gelet op 4.9, in de plaats van het besluit van 3 juni 2015, voor zover dit ziet op de terugvordering, wel bepalen dat het in 1.3 vermelde besluit van 28 januari 2010 ten aanzien van appellant wordt ingetrokken, voor zover dit ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode in geding.

Wettelijke rente

5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal worden afgewezen, nu niet is gebleken dat appellant heeft afgelost op de vordering of anderszins schade heeft geleden.

Kosten

6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024 in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 maart 2016;

- herroept het besluit van 3 juni 2015 en trekt het besluit van 28 januari 2010 ten aanzien van appellant in, voor zover daarbij de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 17 november 2007 tot een bedrag van € 16.795,84 zijn teruggevorderd;

- wijst het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van wettelijke rente af;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.

(getekend) J.L. Boxum

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

md