Home

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1451, 17/7331 WSF

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1451, 17/7331 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 april 2019
Datum publicatie
1 mei 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1451
Zaaknummer
17/7331 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering toegekende studiefinanciering, in die zin dat appellant als thuiswonende studerende is aangemerkt. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van de controle reeds twee en een half jaar op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot hem te herleiden persoonlijke zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Voorts zaait de analyse van de reisgegevens, en de in dat verband gegeven verklaringen, gerede twijfel aan de geloofwaardigheid van de door appellant tegenover de controleurs afgelegde verklaring over de aan hem toebehorende zaken op het brp-adres.

Uitspraak

17 7331 WSF

Datum uitspraak: 3 april 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

3 oktober 2017, 17/1371 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Alkemade. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant staat vanaf 28 februari 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats 1] (brp-adres). Een (oudere) broer van appellant staat ten tijde van belang onder dit adres ingeschreven als hoofdbewoner. Vóór 28 februari 2014 stond appellant in de brp ingeschreven onder het adres van zijn moeder in [woonplaats 2].

1.2.

Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 september 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Van 1 september 2014 tot 1 september 2016 heeft appellant de opleiding AD Maintenance & Mechanics aan de Hogeschool Rotterdam gevolgd. Vanaf 1 september 2016 staat appellant ingeschreven voor de opleiding Werktuigbouwkunde aan de Hogeschool Rotterdam.

1.3.

Op 28 en 29 september 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Nadat op 28 september 2016 geen toestemming werd gegeven voor een huisbezoek op het brp-adres, heeft op afspraak op 29 september 2016 in het bijzijn van appellant een huisbezoek op het brp-adres plaatsgevonden. Van de bevindingen van het onderzoek is op 29 september 2016 een rapport opgemaakt, waarbij een verklaring van appellant is gevoegd.

1.4.

Vervolgens zijn de reisgegevens van appellant over de periode van 27 april 2015 tot en met 27 oktober 2016 bij Trans Link Systems opgevraagd.

1.5.

Bij besluit van 4 november 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 maart 2017 (bestreden besluit), heeft de minister − op basis van de bevindingen van het huisbezoek en een analyse van de reisgegevens − de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2014 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 5.124,82 van hem teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van belang niet woonde op het brp-adres. Op de als slaapkamer van appellant getoonde kamer zijn, behoudens een hoeveelheid kleding, twee studieboeken en één brief, geen spullen aangetroffen die aantoonbaar van appellant waren. Gelet op de geringe hoeveelheid tot appellant te herleiden persoonlijke spullen op die kamer en de inrichting van die kamer, zoals te zien op de door de controleurs gemaakte foto’s, is aannemelijk dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. De door appellant overgelegde gegevens leiden niet tot een ander oordeel. Nu de minister zijn conclusie dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres reeds heeft kunnen baseren op het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt, wordt de vraag of de minister ook reisgegevens ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit verder buiten bespreking gelaten.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat één van de controleurs, degene die als eigenaar van het aangewezen private bedrijf het onderzoek heeft verricht, daartoe niet bevoegd was. Omdat het onderzoek mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van het onderzoek als bewijs ontoelaatbaar. Verder heeft hij aangevoerd dat, voor zover de reisgegevens wel als zelfstandig bewijs toelaatbaar zijn, de minister daarmee niet voldaan heeft aan de op hem rustende bewijslast. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat op grond van de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk is dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het

brp-adres. De bij het huisbezoek aangetroffen spullen van appellant, de door appellant (daarover) tegenover de controleurs afgelegde verklaring en de door appellant overgelegde gegevens maken voldoende duidelijk dat appellant ten tijde van de controle woonde op het brp-adres. Dat appellant geen foto’s en andere prullaria heeft is niet van belang.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.1.

Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Uit de besluiten van de minister van 10 september 2014 (nr. HO&S/669790; Stcrt. 2014, 26395) en 31 maart 2017

(nr. 1167387; Stcrt. 2017, 20055) volgt dat tot 17 juni 2016 voor dit toezicht zijn aangewezen de personen werkzaam bij Pro-Tact en vanaf 17 juni 2016 de personen werkzaam bij Pro-Tact B.V.

4.2.2.

In zijn uitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3848, heeft de Raad geoordeeld dat M.A. Kondakci, die als eigenaar werkzaam was bij Pro-Tact, bevoegd was tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Na de wijziging van het aanwijzingsbesluit is Kondakci onverminderd bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat Pro-Tact B.V. wordt bestuurd door twee bestuurders, waaronder MAK Holding B.V. Kondakci is enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon. Kondakci kan in deze hoedanigheid – voor de beoordeling van de bevoegdheid als in geding − als werkzaam bij

Pro-Tact B.V. worden beschouwd. Dit betekent dat de bevindingen van het verrichte huisbezoek rechtmatig verkregen zijn en het daarvan opgemaakte rapport als bewijs toelaatbaar is.

4.3.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, is het gebruik van reisgegevens in zaken als de voorliggende, in beginsel toegestaan. Aan de in die uitspraak weergegeven voorwaarden waaraan daarbij moet zijn voldaan, is in deze zaak voldaan. Dit betekent dat ook de bevoegd verkregen reisgegevens als bewijs toelaatbaar zijn.

4.4.

Wil een besluit tot herziening als hier aan de orde in rechte stand kunnen houden, dan moet de minister aannemelijk maken dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres.

4.5.

Appellant heeft de controleurs tijdens het huisbezoek een niet onbeduidende hoeveelheid zaken als zijn persoonlijke eigendommen getoond. Het merendeel van de getoonde zaken is uit zijn aard moeilijk tot niet herleidbaar tot een bepaald persoon. Deze zaken kunnen evengoed toebehoren aan de hoofdbewoner. Nu de controleurs evenwel niet door middel van een nader onderzoek twijfel gewekt hebben aan de geloofwaardigheid van de verklaring van appellant over deze zaken, biedt het rapport van het huisbezoek op zichzelf bezien, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, onvoldoende bewijs voor het standpunt van de minister. Dat uit het rapport volgt dat er naast de kleding die van appellant zou kunnen zijn nauwelijks tot appellant herleidbare persoonlijke zaken zijn aangetroffen, biedt wel aanknopingspunten voor twijfel of appellant op het brp-adres woont, maar biedt hiervoor geen bewijs als vorenbedoeld.

4.6.

Uit de reisgegevens blijkt dat appellant met zijn OV-kaart frequent heeft gereisd en dat deze reizen voor het overgrote deel in het westen van het land zijn gemaakt, met name in de plaatsen Rotterdam, Schiedam en Delft. De reizen beginnen en eindigen meestal in Delft. Appellant heeft tegenover de controleurs verklaard dat hij veel in Delft is omdat hij mantelzorg verleent aan zijn moeder. De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat appellant hem te kennen heeft gegeven dat hij ook met het openbaar vervoer vanaf het brp-adres naar zijn onderwijsinstelling in Rotterdam, en omgekeerd, reisde. Dit blijkt echter niet uit de reisgegevens.

4.7.

Het frequente reisgedrag van appellant met zijn OV-kaart op grote afstand van zijn

brp-adres en de leugenachtige verklaring van appellant over het reizen tussen zijn brp-adres en de onderwijsinstelling leggen in dit geval voldoende gewicht in de schaal om, tezamen met de in het rapport van het huisbezoek opgenomen aanknopingspunten, het bestreden besluit te kunnen dragen. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van de controle reeds twee en een half jaar op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar meer specifiek tot hem te herleiden persoonlijke zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Voorts zaait de analyse van de reisgegevens, en de in dat verband gegeven verklaringen, gerede twijfel aan de geloofwaardigheid van de door appellant tegenover de controleurs afgelegde verklaring over de aan hem toebehorende zaken op het brp-adres.

4.8.

. Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.

(getekend) J. Brand

(getekend) S.L. Alves

md