Centrale Raad van Beroep, 15-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1620, 17/1479 WIA
Centrale Raad van Beroep, 15-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1620, 17/1479 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 mei 2019
- Datum publicatie
- 16 mei 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1620
- Zaaknummer
- 17/1479 WIA
Inhoudsindicatie
Loongerelateerde WGA-uitkering terecht vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,9%. IVA-uitkering terecht geweigerd. Geen aanwijzingen dat werknemer, rekening houdend met het tempoverlies van 40%, met zijn krachten en bekwaamheden in de praktijk niet in staat is om de feitelijke werkzaamheden van adviseur B te verrichten. Evenmin bestaat er aanleiding om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting in het werk in deze omvang. De door werknemer genoten verdiensten kunnen als representatief voor zijn resterende verdiencapaciteit worden aangemerkt.
Uitspraak
17 1479 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2017, 15/8250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
[naam werknemer] (werknemer) is op 27 juli 2010 als gevolg van een hersenbloeding uitgevallen voor zijn werk als manager business control bij appellante. Bij besluit van 19 augustus 2013 is werknemer per 21 september 2013 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
Bij brief van 16 januari 2015 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van werknemer. In dit verzoek is toegelicht dat werknemer in maart 2013 in het kader van zijn re-integratie definitief is geplaatst in de functie adviseur B, maar dat zijn functioneren wegens beperkte cognitieve capaciteiten onvoldoende is beoordeeld. In overleg met de bedrijfsarts is werknemer op 12 mei 2014 voor 40% ziek gemeld. Hij is wel fulltime blijven werken, maar zijn inzetbaarheid was niet volledig.
Bij besluit van 9 april 2015 is werknemer met ingang van 12 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,9%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat aan werknemer wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid een IVA-uitkering moet worden toegekend.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat werknemer is aangewezen op werk waarbij met name rekening wordt gehouden met forse beperkingen op cognitief gebied, problemen met spreken, fijne motoriek en beperkingen op energetisch vlak. Verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten. De door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) wordt onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende functies zijn te duiden. Werknemer heeft de werkzaamheden in de functie adviseur B na de ziekmelding op 12 mei 2014 onafgebroken voortgezet en de arbeidsprestatie voor 60% naar behoren kunnen volhouden. De werkzaamheden zijn per 1 juli 2015 als gevolg van een reorganisatie vervallen, maar er zijn geen aanwijzingen dat het functioneren van werknemer zou hebben geleid tot het beëindigen van de werkzaamheden. Uitgaande van het door de werkgever genoemde percentage van 40, conform de ziekmelding, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de loonwaarde van de gerealiseerde verdiencapaciteit bepaald op 60% van het volledige loon van de adviseur B. Ten opzichte van het maatmaninkomen van de manager business control leidt dit tot een verlies aan verdiencapaciteit van 62,8%. Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62,8%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelet op het bepaalde in artikel 9 sub h van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), terecht uitgegaan van de arbeid die feitelijk door de werknemer werd verricht. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de feitelijk verrichte werkzaamheden van 60% in de functie van adviseur B in overeenstemming zijn met de krachten en bekwaamheden van de werknemer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 62,8%.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat ten onrechte een schatting aan de hand van de feitelijke verdiensten is verricht. De functie adviseur B is niet als passend te beschouwen, omdat de werkzaamheden in deze functie de krachten en bekwaamheden van werknemer te boven gaan. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar de functieomschrijving en de vastgestelde beperkingen in de FML van 12 maart 2015. Appellante meent dat een theoretische schatting had dienen plaats te vinden, resulterend in de toekenning van een IVA‑uitkering.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geval berust de schatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit op de werkzaamheden die werknemer in het bedrijf van appellante heeft verricht in de functie van adviseur B en 60% van het daarmee verdiende loon. Daarbij is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor de werknemer en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Verwezen wordt naar de door de Raad ontwikkelde rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481, en 20 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4352.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank. Er zijn geen aanwijzingen dat werknemer, rekening houdend met het tempoverlies van 40%, met zijn krachten en bekwaamheden in de praktijk niet in staat is om de feitelijke werkzaamheden van adviseur B te verrichten. Evenmin bestaat er aanleiding om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting in het werk in deze omvang. Appellante heeft in haar hoger beroepschrift zelf aangegeven dat werknemer, indien het tempoverlies voor lief wordt genomen, in staat is tot het werk als adviseur B. Appellante acht de arbeid niettemin niet passend, omdat op de arbeidsmarkt ondenkbaar is dat een werknemer wordt toegestaan om in een dergelijke omvang niet productief te zijn. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen gaat het niet om de vraag of de functie van adviseur B uitgeoefend in volle omvang passend is voor werknemer. Voor de toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit is voldoende dat de arbeid feitelijk wordt verricht en de betrokkene daartoe met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Dat is bij de door werknemer als adviseur B feitelijk verrichte werkzaamheden het geval en wordt niet anders doordat zijn productiviteit als gevolg van zijn medische beperkingen lager is dan bij een volledige inzet in deze functie. De door werknemer genoten verdiensten kunnen als representatief voor zijn resterende verdiencapaciteit worden aangemerkt.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) W.M. Swinkels