Home

Centrale Raad van Beroep, 21-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1669, 17/6521 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1669, 17/6521 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 mei 2019
Datum publicatie
27 mei 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1669
Zaaknummer
17/6521 PW

Inhoudsindicatie

Meerder aanvragen terecht afgewezen. Geen woonplaats in gemeente.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 21 mei 2019

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van

21 augustus 2017 en 30 juli 2018, 17/1614, 17/1615 en 18/739 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Geuze, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geuze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van de Langemheen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 8 juli 2016 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Op 22 juli 2016 heeft appellant de aanvraag (aanvraag 1) ingediend waarbij hij als gewenste ingangsdatum 30 juni 2016 heeft vermeld. Als reden geeft hij op dat hij vanaf deze datum staat ingeschreven op het adres [adres] (opgegeven adres).

1.2.

Naar aanleiding van onder meer de verklaring van appellant, afgelegd op 22 juli 2016, dat hij van de gemeente [gemeente 1] bijstand ontving op het adres van zijn ouders, maar feitelijk al zeven jaar bij een vriend in [gemeente 1] woonde en nog niet in [gemeente 2] woonachtig was omdat hij zijn huis nog op orde moest maken en nog geen spullen had voor zijn woning, hebben handhavingsmedewerkers van de afdeling Mens en Omgeving van de gemeente Veldhoven een onderzoek ingesteld naar de woon- en inkomenssituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften opgevraagd, waarnemingen verricht, appellant op 6 en 29 september 2016 gehoord en op

10 oktober 2016 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 oktober 2016.

1.3.

Bij besluiten van 17 augustus 2016 en 12 september 2016 heeft het college appellant over de periode van 8 juli 2016 tot en met 4 augustus 2016 en over de periode van

17 augustus 2016 tot en met 14 september 2016 voorschotten ingevolge artikel 52 van de PW verstrekt voor een bedrag van in totaal € 1.542,38.

1.4.

Bij besluit van 14 oktober 2016 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen op de grond dat appellant op diverse data niet op het opgegeven adres is aangetroffen en dat hij op 10 oktober 2016 geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.5.

Appellant heeft zich op 19 oktober 2016 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Bij de op 15 november 2016 ingediende aanvraag (aanvraag 2) heeft appellant als gewenste ingangsdatum 8 juli 2016 en wederom het opgegeven adres als verblijfadres opgegeven.

1.6.

In het kader van de beoordeling van aanvraag 2 hebben handhavingsmedewerkers op

15 november 2016 met appellant gesproken, bankafschriften onderzocht, waarnemingen gedaan en diverse keren geprobeerd om onaangekondigd een huisbezoek af te leggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 december 2016.

1.7.

Bij besluit van 5 december 2016 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in [gemeente 2] zijn verblijfplaats heeft.

1.8.

Bij afzonderlijk besluit van 5 december 2016 (besluit 3) heeft het college het aan appellant verleende voorschot tot een bedrag van € 1.542,38 teruggevorderd.

1.9.

Appellant heeft zich op 7 april 2017 wederom gemeld om bijstand aan te vragen. Op

1 mei 2017 heeft appellant de aanvraag (aanvraag 3) ingediend. Appellant heeft drie e-mails aan het college verzonden en naar aanleiding hiervan heeft op 29 mei 2017 met hem een gesprek plaatsgevonden. Vervolgens heeft appellant op 2 juni 2017 nogmaals een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 4).

1.10.

Bij besluit van 10 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college te kennen gegeven dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek op 10 oktober 2016. Als gevolg van de weigering van appellant om aan het huisbezoek medewerking te verlenen, kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Tevens hebben handhavingsmedewerkers appellant bij herhaalde waarnemingen en bij een onaangekondigd huisbezoek niet aangetroffen op het opgegeven adres en zijn auto wel aangetroffen bij de woning van zijn ouders in [gemeente 1] , zodat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 15 november 2016 op het opgegeven adres verbleef en het college aanvraag 2 terecht heeft afgewezen.

1.11.

Bij besluit van 6 juni 2017 (besluit 4) heeft het college aanvraag 3 afgewezen op de grond dat appellant geen gewijzigde omstandigheden heeft aangedragen ten opzichte van de situatie zoals deze was bij de afwijzing van aanvraag 2, en dat daarom de aanvraag wordt afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aanvraag 4 heeft het college, onder verwijzing naar besluit 4, afgewezen op de grond dat de aanvraag betrekking heeft op een periode die al bij aanvraag 3 is beoordeeld.

1.12.

Bij besluit van 19 februari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard. Het college heeft zich, in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (commissie), op het standpunt gesteld dat de inhoud van de e-mailberichten en mededelingen van appellant omtrent de reden voor zijn veelvuldig verblijf buiten de gemeente [gemeente 2] al bekend waren en bij de eerdere besluitvorming zijn betrokken. Anders dan waarvan de commissie uitgaat, rust de bewijslast op appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten opzichte van de situatie ten tijde van aanvraag 2 sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Het college heeft vastgesteld dat aanvraag 3 ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb is afgewezen. Dit gebrek kan in bezwaar worden hersteld. In besluit 4 heeft het college zich tevens op het standpunt gesteld dat appellant geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd ten opzichte van de situatie zoals deze was ten tijde van de afwijzing van de vorige aanvraag. Met betrekking tot aanvraag 4 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze aanvraag ziet op een periode waarover bij besluit 4 al besluitvorming heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb van toepassing is. Door appellant zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangedragen ten opzichte van aanvraag 3.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 8 juli 2016 tot en met 14 oktober 2016 (besluit 1), van 19 oktober 2016 tot en met 5 december 2016 (besluit 2) en van 7 april 2017 tot en met

6 juni 2017 (besluit 4).

4.2.

Ter zitting heeft appellant het hoger beroep tegen de afwijzing van de aanvraag 4 ingetrokken.

4.3.

Het gaat in dit geding om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om, in het kader van de onderzoeksplicht, deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Aanvraag 1

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, zodat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. In dit verband wordt het volgende overwogen.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3245) kunnen aan het niet of niet langer meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan, dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van, het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.

4.6.

Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde verklaring van appellant kon bij het college redelijkerwijs twijfel ontstaan over de juistheid van de opgave van appellant over zijn woonsituatie, zodat aanleiding bestond om een huisbezoek af te leggen. Die woonsituatie kon niet op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze worden geverifieerd dan door middel van een onaangekondigd huisbezoek.

4.7.

De beroepsgrond van appellant dat hij het huisbezoek niet heeft geweigerd, slaagt niet. Appellant heeft immers geweigerd het formulier toestemming huisbezoek te ondertekenen. De stelling van appellant dat het niet nodig is om dit formulier te ondertekenen omdat twee ambtenaren hadden kunnen verklaren dat toestemming zou zijn gegeven, kan niet slagen. Alvorens de medewerkers van het college de woning van appellant mogen betreden, dient het formulier ondertekend te zijn. Aan appellant is dit ook uitgelegd. Desondanks heeft appellant geweigerd het formulier te ondertekenen. Door deze weigering heeft het college niet kunnen vaststellen of appellant daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres en was het recht op bijstand niet vast te stellen.

Aanvraag 2

4.8.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van

20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens [thans basisregistratie personen].

4.9.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn woonplaats had in de gemeente Veldhoven. Daarbij is het volgende van belang. Appellant heeft zelf verklaard dat hij veel bij zijn ouders verbleef, omdat hij geen geld had om eten te kopen. Daarbij komt dat de auto van appellant bij alle waarnemingen is aangetroffen in de omgeving van de woning van de ouders van appellant in [gemeente 1] . Verder heeft het college diverse malen vergeefs getracht een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Bij geen van deze pogingen is appellant thuis aangetroffen. Daarom kan er niet van worden uitgegaan dat appellant op de datum van de melding, 19 oktober 2016, zijn woonplaats in [gemeente 2] had. De stelling van appellant dat hij zijn woning in [gemeente 2] moest inrichten en dat zijn leefomgeving veel ruimer was dan alleen de gemeente [gemeente 2] waardoor hij veel in [gemeente 1] verbleef, maakt dat niet anders. Dat betekent niet dat het centrum van zijn maatschappelijk leven in [gemeente 2] lag. Uit het voorgaande volgt dat appellant jegens het college geen recht op bijstand had.

Aanvraag 3

4.10.

Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.

4.11.

Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet aangetoond dat zijn omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat hij nu wel woonplaats heeft in [gemeente 2] . Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, omdat uit zijn e-mails blijkt dat hij veel in [gemeente 1] moest zijn om voor zijn zieke zus te zorgen. Tijdens het gesprek op 29 mei 2017 heeft appellant verklaard de afgelopen twee maanden bijna niet in [gemeente 2] te zijn geweest, alleen soms in het weekend. Appellant kon alleen thuis slapen als familie bij zijn zus verbleef. Sinds juni 2016 is hij continu bij haar. Nog afgezien van de vraag of uit de e-mails blijkt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in de onder 4.10 bedoelde zin, volgt hieruit niet dat appellant op de datum van de melding, 7 april 2017, in [gemeente 2] woonde. Doorslaggevend is dat appellant, zoals hij ook zelf heeft verklaard, voornamelijk in [gemeente 1] verbleef en niet in [gemeente 2] . Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.

4.12.

Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en T.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.

(getekend) M. Hillen

(getekend) L. Hagendijk