Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2165, 17/4257 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2165, 17/4257 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2019
Datum publicatie
8 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2165
Zaaknummer
17/4257 PW

Inhoudsindicatie

Verrekening. Beslagvrije voet. Zorgvuldig onderzoek. Terugvordering en verrekening. Het college is in het kader van de verrekening gehouden om nader onderzoek te doen naar de hoogte van de beslagvrije voet in het individuele geval.

Uitspraak

17 4257 PW

Datum uitspraak: 2 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

9 mei 2017, 16/3796 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Elias-Boots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt vanaf 1 februari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellant sinds februari 2016 zou werken, heeft het college bij brief van 20 april 2016 nadere gegevens, waaronder bankafschriften, bij appellant opgevraagd. Uit de bankafschriften is het college gebleken dat op de rekening van appellant in november 2015 en in januari en februari 2016 kasstortingen en een bijschrijving hebben plaatsgevonden van respectievelijk € 250,-, € 452,42, € 900,- en

€ 150,-.

1.2.

Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het college de bijstand over de maanden november 2015 en februari 2016 herzien en over de maand januari 2016 ingetrokken en de als gevolg hiervan ten onrechte verstrekte bijstand van € 374,01 bruto over 2015 en € 1.066,56 netto over 2016 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de stortingen en bijschrijving op de bankrekening zijn aan te merken als inkomen. Appellant kon daarover redelijkerwijs beschikken en deze bedragen feitelijk aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voorts heeft het college de terugvordering met ingang van 1 juni 2016 verrekend met de lopende bijstand tot een bedrag van € 97,27 per maand, overeenkomend met 10% van de netto uitkering. Het college heeft daarbij de beslagvrije voet vastgesteld op 90% van de toepasselijke (netto) bijstandsnorm. Bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2016 ongegrond verklaard en de verrekening verlaagd naar € 51,82 per maand met ingang van 29 september 2016, de dag waarop appellant de voor het verhogen van de beslagvrije voet relevante stukken heeft ingediend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1927, net als bij de rechtbank aangevoerd dat het bij de kasstortingen ging om een lening die was aangegaan om in het levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft die beroepsgrond in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd verworpen met verwijzing naar vaste rechtspraak. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat, nu appellant in de periode dat hij de leningen is aangegaan tevens bijstand ontving, hij voor zijn levensonderhoud niet op die leningen aangewezen was. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.

Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake zou zijn van beleid dan wel een gedragsregel van het college om een lening niet te korten op bijstand. Deze beroepsgrond treft evenmin doel. Het college heeft ontkend dat hiervan sprake is. Ter zitting heeft mr. Slegers opgemerkt dat de handelwijze van de klantbegeleider om een latere lening niet op de bijstand in mindering te brengen op een fout berustte. Appellant kan daaraan voor het verleden geen rechten ontlenen.

4.3.

Appellant heeft in hoger beroep ook aangevoerd dat het college in het kader van de verrekening niet standaard, zonder gegevens op te vragen en onderzoek te doen, de beslagvrije voet mag vaststellen op 90% van de netto bijstandsnorm. Deze grond treft doel. Uit de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:111, volgt dat het besluit tot verrekening van een schuld met een uitkering een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het orgaan, dat de schuld verrekent, is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Bij verrekening dient de beslagvrije voet in acht te worden genomen. Ingevolge 475d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedraagt de beslagvrije voet, voor zover van belang en samengevat weergegeven, 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Ingevolge het vijfde lid wordt de beslagvrije voet op de in die bepaling weergegeven wijze verhoogd met een deel van de premie van de ziektekostenverzekering en van de woonkosten.

4.4.

Gelet op de in 4.3 gegeven bewijslastverdeling had het op de weg van het college gelegen om aan appellant voor aanvang van de verrekening duidelijk te maken, bijvoorbeeld aan de hand van een daartoe beschikbaar te stellen formulier, welke gegevens hij moest verstrekken om te kunnen bepalen of en, zo ja, in hoeverre de beslagvrije voet moet worden verhoogd op grond van artikel 475d, vijfde lid, Rv. Door in het bestreden besluit de verrekening pas met ingang van 29 september 2016 te verlagen naar een bedrag van € 51,82 per maand en in het besluit van 13 juni 2016 met ingang van 1 juni 2016 een bedrag van € 97,27 aan bijstand per maand te verrekenen met de terugvordering, heeft het college het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht geschonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.5.

Gelet op 4.3 en 4.4 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover het betreft de verrekening. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de verrekening. Nu het college ter zitting heeft opgemerkt dat ook vanaf juni 2016 het te verrekenen bedrag boven de beslagvrije voet € 51,82 per maand bedraagt, zal de Raad het besluit van

13 juni 2016 in zoverre herroepen en zelf in de zaak voorzien door de verrekening vanaf

1 juni 2016 op € 51,82 per maand vast te stellen.

4.6.

Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. De betaling bestaat uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van een te hoge verrekening vanaf juni 2016. Voor de berekening van de wettelijke rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in bezwaar (2 punten), € 1.024,- in beroep (2 punten) en € 1.024 in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de verrekening;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 24 november 2016 voor zover het betreft de verrekening;

- herroept het besluit van 13 juni 2016 voor zover het betreft de verrekening;

- stelt de verrekening met ingang van 1 juni 2016 vast op een bedrag van € 51,82 per maand;

- wijst het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van wettelijke rente toe;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) J. Tuit

lh