Home

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2214, 18-5692 AW

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2214, 18-5692 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juni 2019
Datum publicatie
10 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2214
Zaaknummer
18-5692 AW

Inhoudsindicatie

Niet-ontvankelijkverklaring beroep. Het beroepschrift is te laat ingediend. Geen verschoonbare termijnoverschrijding.

Uitspraak

18 5692 AW

Datum uitspraak: 27 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2018, 16/4710 en 16/4710-S (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft drs. R.J. Dobbelaar hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. B. van Bon een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad bij brief van 17 maart 2019 nadere inlichtingen verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. Dobbelaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Bon en E.C. van Leeuwen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Na een samenvoeging van de gemeenten Naarden, Muiden en Bussum tot de gemeente Gooise Meren heeft het college appellant, die werkzaam was bij de gemeente [gemeente] , bij besluit van 21 maart 2016 per 1 januari 2016 definitief geplaatst op de functie van [functie] op de afdeling [afdeling] (de plaatsing).

1.2.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de plaatsing. Hij heeft op 3 juni 2016 voor de tweede keer verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van bezwaar. Bij niet aangetekend verzonden brief van 10 juni 2016 heeft het college appellant uitstel verleend voor twee weken. Appellant heeft betwist deze brief te hebben ontvangen.

1.3.

Op 15 juli 2016 hebben appellant en het college een mediationovereenkomst getekend. Onder “globale omschrijving van de Kwestie” staat vermeld: [omschrijving] . In de overeenkomst hebben appellant en het college op zich genomen zich in te spannen de “Kwestie” op te lossen door mediation.

1.4.

Appellant is na verkregen verlof op 9 augustus 2016 met vakantie gegaan. Het tegen de plaatsing gerichte bezwaar is bij besluit van 19 juli 2016, per aangetekende post verzonden op 9 augustus 2016, niet-ontvankelijk verklaard (bestreden besluit). Na terugkeer van zijn vakantie in de avond op 24 augustus 2016 trof appellant thuis bij de post een afhaalbericht van een aangetekende brief aan. Appellant is op 27 augustus 2016 naar de postafhaallocatie gegaan, waar het poststuk niet meer aanwezig was, omdat het de dag ervoor was geretourneerd. Naar aanleiding van een onderhoud van appellant met een medewerker op 23 september 2016 is het bestreden besluit appellant op 26 september 2016 per e-mail toegestuurd.

1.5.

Namens appellant is bij brief van 10 oktober 2016 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 juli 2017, 16/4710, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant de beroepstermijn had overschreden en er geen aanleiding was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Bij uitspraak van 20 juni 2018, 16/4710-V, is het verzet van appellant tegen de uitspraak van 6 juli 2017 gegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit op 9 augustus 2016 aan appellant bekend is gemaakt. De hernieuwde toezending op 26 september 2016 geldt niet als de bekendmaking. Het op 12 oktober 2016 door de rechtbank ontvangen beroepschrift is te laat ingediend. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het lag op de weg van appellant om kennisneming en afhandeling van belangrijke poststukken tijdens zijn vakantie mogelijk te maken. Appellant heeft na zijn terugkeer van vakantie het poststuk, dat tot en met 26 augustus 2016 op de afhaallocatie beschikbaar was, niet tijdig afgehaald. Het risico van dit niet tijdig afhalen komt voor rekening van appellant. Appellant heeft ook niet geprobeerd te achterhalen van wie dit poststuk afkomstig was. In de mediationovereenkomst heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een beletsel voor appellant om tijdig beroep aan te tekenen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Na de toepassing van artikel 8:55, negende lid, van de Awb wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Anders dan appellant heeft aangevoerd, brengt dit onder meer mee dat de rechtbank bij de uitspraak met toepassing van afdeling 8.2.6 van de Awb niet gebonden is aan de motivering van de gegrondverklaring van het verzet.

4.2.

Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

4.3.

Appellant acht onjuist dat het college het bestreden besluit slechts eenmaal en wel per aangetekende post heeft verzonden. Hij meent dat op die wijze niet voldaan is aan de voorgeschreven bekendmaking, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat PostNL niet meer als een betrouwbare postbezorger kan worden aangemerkt. De Raad kan appellant hierin niet volgen. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is voorgeschreven dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking. Omdat niet is voorgeschreven dat voor de bekendmaking van een besluit een herhaalde verzending nodig is en evenmin dat naast een verzending per aangetekende brief een toezending per gewone post en/of per e-mail vereist is, is het bestreden besluit door de verzending op 9 augustus 2016 per aangetekende post op juiste wijze bekendgemaakt. Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn standpunt dat al sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding indien het college niet tevens overgaat tot verzending per gewone post en/of e-mail, wanneer hij het besluit per aangetekende post verzendt. Het college heeft immers gehandeld in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. Dit leidt tot de conclusie dat appellant tot en met 20 september 2016 beroep had kunnen instellen en dat het beroepschrift, dat op 12 oktober 2016 door de rechtbank is ontvangen, na afloop van de beroepstermijn is ingediend.

4.4.

Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellant heeft betoogd dat met toepassing van dit artikel geoordeeld moet worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

4.4.1.

Appellant kan niet gevolgd worden in zijn standpunt dat het college het bestreden besluit niet had mogen verzenden op de datum waarop hij na een daartoe verkregen verlof van het college met vakantie zou gaan. Naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 29 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2281) geeft de bekendheid van een bestuursorgaan met langdurige afwezigheid van een betrokkene in het algemeen geen rechtsplicht om niet over te gaan tot bekendmaking van een besluit aan die betrokkene. De Raad ziet geen reden te oordelen dat dit uitgangspunt hier niet van toepassing is. De omstandigheid dat het besluit al drie weken voor de verzenddatum was genomen, rechtvaardigt niet de conclusie dat het college het tijdstip van verzending zo heeft uitgekozen dat er een gerede kans zou zijn dat appellant geen of niet tijdig kennis zou krijgen van het bestreden besluit.

4.4.2.

Voor het bestaan van een rechtsplicht van het college om appellant spontaan in te lichten over de retourontvangst van het per aangetekende post verzonden bestreden besluit ziet de Raad geen grond. Artikel 8:38 van de Awb over terugzending van aangetekende post geldt enkel voor gerechten en niet voor bestuursorganen. Een dergelijke rechtsplicht is in dit geval evenmin ontstaan door het gesprek van appellant op 29 augustus 2016 met de gemeentesecretaris, waarin de gemeentesecretaris geen gewag heeft gemaakt van de niet‑ontvankelijkverklaring van dat bezwaar.

4.4.3.

Appellant heeft de handelwijze van het college misleidend en in strijd met de rechtszekerheid genoemd, omdat hij nog maar kort tevoren van de zijde van het college een (ander) besluit had ontvangen dat zowel per aangetekende post, per gewone post als per e‑mail naar hem was gestuurd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is niet onaanvaardbaar dat een bestuursorgaan de wijze van verzending van belangrijke brieven door de omstandigheden van het geval laat bepalen.

4.4.4.

Appellant heeft opnieuw aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat de bezwaarprocedure tegen de plaatsing was opgeschort door de mediationovereenkomst die op 15 juli 2016 was ondertekend en dat het bestreden besluit tijdens de mediation niet genomen had mogen worden. Zoals beide partijen hebben laten weten, ging de mediation om een langer bestaand arbeidsconflict tussen appellant en zijn leidinggevende. Nu het bezwaar gericht was tegen de plaatsing valt niet in te zien dat deze plaatsing onderwerp was van de mediation. Van schending van het vertrouwensbeginsel is onder deze omstandigheden dan ook geen sprake. Evenmin valt in te zien dat het college het vertrouwensbeginsel jegens appellant heeft geschonden, doordat de gemeentesecretaris in het gesprek van 29 augustus 2016 niet heeft meegedeeld dat al een beslissing op bezwaar was genomen. Op grond van wat hieronder in 4.4.5 en 4.4.6 is overwogen kan van gerechtvaardigd vertrouwen dat er nog geen beslissing op bezwaar was dan wel dat de beroepstermijn nog liep, geen sprake zijn.

4.4.5.

Appellant heeft betoogd dat hij niet kon weten dat het afhaalbericht dat hij na terugkeer van vakantie thuis heeft aangetroffen betrekking had op het bestreden besluit. Dit betoog slaagt niet. Het lag op zijn weg om na te gaan waarop dit afhaalbericht betrekking had.

4.4.6.

Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3040) dient degene die voor langere tijd afwezig is maatregelen te nemen voor een adequate behandeling van de post tijdens die afwezigheid. Dit geldt in meerdere mate als de betrokkene rekening moet houden met de komst van een besluit of een andere belangrijke brief (vergelijk uitspraak van 13 augustus 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7076). Blijven dergelijke maatregelen achterwege dan komen de eventuele gevolgen daarvan voor risico van de betrokkene zelf. Niet gebleken is van concrete zwaarwegende redenen om zodanige maatregelen niet te kunnen nemen.

4.5.

Wat onder 4.4.1 tot en met 4.4.6 is overwogen brengt mee dat de daarin besproken omstandigheden noch apart, noch in onderlinge samenhang voldoende grond zijn voor het oordeel dat de termijnoverschrijding van het beroep bij de rechtbank verschoonbaar is.

5. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.

(getekend) H. Lagas

(getekend) E. Stumpel