Home

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2221, 17/8081 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2221, 17/8081 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 juni 2019
Datum publicatie
15 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2221
Zaaknummer
17/8081 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen verzoek vrijstelling griffierecht. Uitkeringsspecificatie waarop vermeld dat vakantiegeld aan deurwaarder wordt overgemaakt. Besluitkarakter. Zeker in een situatie waarin bekend is dat een rechtzoekende een uitkering ontvangt of in loondienst werkt, staat geen rechtsregel er aan in de weg dat de griffier om een recente uitkerings- of salarisspecificatie vraagt en dat het verzoek wordt afgewezen als de rechtzoekende niet aan dat verzoek voldoet. De stelling van appellant dat de griffier gehouden is aan de hand van een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wrb te onderzoeken of aan de voorwaarden voor vrijstelling wordt voldaan, wordt dan ook niet gevolgd.

Bij de brief van 16 februari 2016 heeft het college appellant meegedeeld dat en ten behoeve van welke schuldeiser beslag is gelegd op zijn uitkering en wat dit beslag voor hem betekent. Appellant heeft niet zozeer aangevoerd dat beslag op zijn vakantiegeld niet mogelijk is, maar dat hij in mei 2017 in verband met de beëindiging van zijn bijstandsuitkering op 16 mei 2017 slechts gedurende een halve maand bijstand heeft ontvangen van het college en dat dit een bedrag betreft dat beneden de beslagvrije voet ligt. Appellant klaagt dus over de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan het beslag. In die zin is de in de uitkeringsspecificatie van

10 juli 2017 tot uitdrukking komende beslissing van het college om het vakantiegeld van mei 2017 niet aan hem, maar aan de deurwaarder uit te betalen op rechtsgevolg gericht. Deze beslissing kan dan ook worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

De derde beslagene, in dit geval het college, is gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.

Het inkomen van appellant, lag na inhouding van een bedrag ten behoeve van de deurwaarder, boven de beslagvrije voet. Het vakantiegeld was dan ook geheel voor beslag vatbaar.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

11 december 2017, 17/2562 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van

artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant was tot medio 2017 woonachtig in de gemeente [naam gemeente] en ontving van het college sinds jaren bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 22 maart 2013 heeft Rosmalen Gerechtsdeurwaarders (deurwaarder) onder verwijzing naar een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland beslag gelegd op de bijstand van appellant. Bij brief van 11 januari 2016 heeft de deurwaarder het college meegedeeld dat het openstaande saldo van de vorderingen van [Naam BV] op appellant € 7.094,74 bedraagt. Bij brief van 22 januari 2016 heeft de deurwaarder de beslagvrije voet van appellant vastgesteld op € 875,43 per maand.

1.2.

Bij brief van 16 februari 2016 heeft het college aan appellant meegedeeld dat beslag is gelegd op zijn uitkering omdat hij een schuld heeft aan [Naam BV] en dat dit voor appellant betekent dat het college met ingang van 1 februari 2016 elke maand 10% van de geldende bijstandsnorm inhoudt op zijn uitkering, dat het gaat om een bedrag € 48,64 per maand en dat dit bedrag wordt overgemaakt aan de beslaglegger. Verder heeft het college meegedeeld dat op het moment dat het college vakantiegeld uitbetaalt de schuld van appellant nog niet is afgelost, ook zijn vakantiegeld aan de beslaglegger wordt betaald en dat het college stopt met de inhouding op de uitkering van appellant zodra zijn schuld is afgelost.

1.3.

Het college heeft beslist het vakantiegeld van mei 2017 niet aan appellant maar aan de deurwaarder te betalen. Deze beslissing komt tot uitdrukking in de aan appellant toegezonden uitkeringsspecificatie van 10 juli 2017 over de maand juni 2017. Daarin is vermeld dat de uitbetaling vakantiegeld mei 2017 een bedrag van € 562,14 betreft en dat in verband met het beslag van de deurwaarder in mei 2017 eenzelfde bedrag wordt ingehouden. In de uitkeringsspecificatie is verder vermeld dat op 7 juni 2017 € 562,14 is overgemaakt op de bankrekening van de deurwaarder.

1.4.

Bij brief van 14 juni 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college om het vakantiegeld niet aan hem uit te betalen. Hij heeft naar voren gebracht dat hij in mei 2017 in verband met de beëindiging van zijn bijstandsuitkering op 16 mei 2017 slechts gedurende een halve maand bijstand heeft ontvangen van het college en dat dit bedrag beneden de beslagvrije voet ligt. Volgens appellant is daarom ten onrechte het vakantiegeld niet aan hem maar aan de deurwaarder uitbetaald.

1.5.

Bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de beslissing om het vakantiegeld van mei 2017 niet aan hem, maar aan de beslaglegger uit te betalen niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de onder 1.2 genoemde brief van 16 februari 2016 het besluit behelst om vakantiegeld aan de beslaglegger uit te betalen. De feitelijke uitbetaling van het vakantiegeld van mei 2017 aan de beslaglegger is een gevolg van het besluit van

16 februari 2016, is daarom niet op rechtsgevolg gericht en kan daarom niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.

1.6.

Appellant heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de brief van 16 februari 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar als een mededeling van informatieve aard en dat de in de uitkeringsspecificatie van

10 juli 2017 neergelegde beslissing om het vakantiegeld niet aan hem, maar aan de beslaglegger uit te betalen op grond van artikel 79 van de PW met een besluit moet worden gelijkgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit wegens misbruik van procesrecht niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Appellant heeft de vraag opgeworpen of het college gehouden was om volledige medewerking te verlenen aan het beslag. Appellant heeft eerder diverse malen over die vraag geprocedeerd en die vraag is beantwoord in de in die procedures gedane uitspraken van de rechtbank en de Raad. In aanmerking genomen dat de rechtspraak van de Raad op dit punt niet is gewijzigd, was het appellant volgens de rechtbank bekend dat het college is gehouden vakantiegeld aan de beslaglegger uit te betalen. Door daarover opnieuw een procedure te beginnen die bij voorbaat kansloos is, heeft appellant zijn bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen zonder redelijk doel aangewend en heeft hij daarmee misbruik gemaakt van procesrecht. Op grond daarvan heeft de rechtbank tevens het verzoek van appellant om vrijstelling van griffierecht afgewezen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft op 13 december 2017 verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De Raad wijst dit verzoek (definitief) af. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282) moet de rechtzoekende aannemelijk maken dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort, sprake is van betalingsonmacht. In die uitspraak is ook neergelegd dat de griffier bij de beoordeling of een rechtzoekende voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) kan opvragen. De griffier is niet verplicht die verklaring op te vragen, maar kan ook op een andere manier vaststellen of aan de voorwaarden voor vrijstelling wordt voldaan. Zeker in een situatie waarin bekend is dat een rechtzoekende een uitkering ontvangt of in loondienst werkt, staat geen rechtsregel er aan in de weg dat de griffier om een recente uitkerings- of salarisspecificatie vraagt en dat het verzoek wordt afgewezen als de rechtzoekende niet aan dat verzoek voldoet. De stelling van appellant dat de griffier gehouden is aan de hand van een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wrb te onderzoeken of aan de voorwaarden voor vrijstelling wordt voldaan, wordt dan ook niet gevolgd. In meerdere recent door appellant aangebrachte zaken bij de Raad heeft hij een inkomensverklaring van de belastingdienst over 2018 overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van appellant in dat jaar boven de voor hem geldende norm voor vrijstelling ligt. Ook hieruit volgt dat het verzoek van appellant om vrijstelling van betaling van griffierecht moet worden afgewezen.

4.2.

Gelet op de inhoud van het bestreden besluit en wat appellant daartegen in beroep heeft aangevoerd, is tussen partijen in geschil of de in de uitkeringsspecificatie van 10 juli 2017 tot uitdrukking komende beslissing van het college om het vakantiegeld van mei 2017 niet aan hem, maar aan de deurwaarder uit te betalen op rechtsgevolg was gericht en kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft dat miskend door te overwegen dat appellant de vraag heeft opgeworpen of het college gehouden was om volledige medewerking te verlenen aan het beslag en dat appellant, door daarover een nieuwe procedure te beginnen die bij voorbaat kansloos is, zijn bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen zonder redelijk doel heeft aangewend en daarmee misbruik heeft gemaakt van procesrecht.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van procesrecht. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden dat het beroep om andere redenen niet-ontvankelijk is. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep ontvankelijk is. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal daarom met toepassing van artikel 8:116 van de Awb de zaak zonder verwijzing afdoen.

4.4.

In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling is gericht op rechtsgevolg.

4.5.

Bij de brief van 16 februari 2016 heeft het college appellant meegedeeld dat en ten behoeve van welke schuldeiser beslag is gelegd op zijn uitkering en wat dit beslag voor hem betekent. Appellant heeft met zijn onder 1.6 weergegeven beroepsgrond niet zozeer aangevoerd dat beslag op zijn vakantiegeld niet mogelijk is, maar dat hij in mei 2017 in verband met de beëindiging van zijn bijstandsuitkering op 16 mei 2017 slechts gedurende een halve maand bijstand heeft ontvangen van het college en dat dit een bedrag betreft dat beneden de beslagvrije voet ligt. Appellant klaagt dus over de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan het beslag. In die zin is de in de uitkeringsspecificatie van

10 juli 2017 tot uitdrukking komende beslissing van het college om het vakantiegeld van mei 2017 niet aan hem, maar aan de deurwaarder uit te betalen op rechtsgevolg gericht. Deze beslissing kan dan ook worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat het college het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat het niet was gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden dat het bezwaar om andere redenen niet-ontvankelijk is. De Raad zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

4.7.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.

4.8.

Volgens vaste rechtspraak is de derde beslagene, in dit geval het college, gehouden volledige medewerking aan het beslag te geven zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Ook de bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid van dat beslag als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2167. In die uitspraak is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068, ook overwogen dat de jaarlijkse betaling van vakantiegeld dient te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, ongeacht of in die maanden het beslag al was gelegd. Dit betekent dat het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam.

4.9.

Uit een betalingsoverzicht van de betalingen van bijstand over de maanden juni 2016 tot en met mei 2017 blijkt dat over deze maanden het inkomen van appellant, na inhouding van een bedrag ten behoeve van de deurwaarder, boven de beslagvrije voet lag. Weliswaar heeft appellant van het college maar tot 17 mei 2017 bijstand ontvangen, maar het is de Raad bekend uit een recent door appellant bij de Raad aangebrachte zaak dat hij aansluitend van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen bijstand heeft ontvangen, zodat ook in mei 2017 zijn inkomen niet beneden de beslagvrije voet kwam.Gelet op het onder 4.8 genoemde arrest was het vakantiegeld dan ook geheel voor beslag vatbaar. Hieruit volgt dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

4.10.

Gelet op 4.9 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond. Voor zover appellant schadevergoeding anderszins dan wettelijke rente heeft verzocht, wordt dit verzoek afgewezen, omdat hij dit verzoek niet heeft onderbouwd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 juli 2017; - verklaart het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2017 ongegrond en bepaalt dat deze

uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 juli 2017;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en

J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) E. Stumpel

md