Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2229, 18-1961 PW
Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2229, 18-1961 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 juli 2019
- Datum publicatie
- 15 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2229
- Zaaknummer
- 18-1961 PW
Inhoudsindicatie
Geen aanleiding om uit te gaan van eerdere ingangsdatum bijstandsverlening. Geen aanleiding om lening als gift buiten de middelen van appellant te laten. Voor verrekening op grond van artikel 58 lid 4 PW bestaat ook de bevoegdheid bij tussentijdse onderbreking van de bijstand.
Uitspraak
18 1961 PW
Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2018, 17/4230 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Namens appellant is mr. De Jong verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft eerder bijstand ontvangen tot 23 februari 2017. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant met ingang van die datum ingetrokken omdat appellant niet was verschenen op afspraken naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek.
Appellant heeft zich vervolgens op 31 maart 2017 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur appellant bij brief van 31 maart 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2017. Appellant is niet verschenen op dit gesprek.
Appellant heeft zich op 8 mei 2017 wederom gemeld om bijstand aan te vragen en heeft op 19 mei 2017 de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij met ingang van 8 mei 2017 bijstand aanvraagt.
Bij besluit van 28 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 8 mei 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, het bedrag dat appellant op 1 december 2016 van [X] (X) heeft geleend verrekend met de bijstand over de maanden mei en juni 2017, en appellant een schriftelijke waarschuwing gegeven. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat niet eerder een aanvraag tot stand is gekomen. Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand wordt toegekend over een periode voorafgaand aan de datum van melding van 8 mei 2017. De lening die appellant tijdens de eerdere bijstandsperiode op 1 december 2016 met X heeft afgesloten moet worden aangemerkt als een in aanmerking te nemen middel dat binnen zes maanden na ontvangst kan worden verrekend met de bijstand. De schriftelijke waarschuwing is gegeven omdat appellant de lening niet aan het dagelijks bestuur heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - voor zover van belang - geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht appellant met ingang van 8 mei 2017 bijstand heeft toegekend. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor de stelling van appellant dat hij zich al op 2 maart 2017 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Voorts heeft de melding van 31 maart 2017 niet geleid tot een aanvraag omdat appellant niet is verschenen op de afspraak van 3 april 2017. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de lening die appellant op 1 december 2016 met X heeft afgesloten, kan worden verrekend met zijn bijstand over de maanden mei en juni 2017.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beroepsgrond gericht tegen de schriftelijke waarschuwing heeft appellant ter zitting ingetrokken.
Ingangsdatum
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 44 van de PW (uitspraak van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Appellant heeft primair aangevoerd dat het dagelijks bestuur de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 2 maart 2017 had moeten toekennen omdat hij zich op die dag heeft gemeld. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 31 maart 2017 had moeten toekennen. Appellant heeft in dit verband - kort samengevat - gesteld dat op 31 maart 2017 al een aanvraag om bijstand tot stand was gekomen en dat niet slechts sprake was van een melding. Appellant heeft de ontvangst van een brief voor een uitnodiging voor een gesprek op 3 april 2017 betwist.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen de ingangsdatum heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog aan toe dat, anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, in de op 8 mei 2017 aan appellant gezonden brief van het dagelijks bestuur van 3 april 2017 geen bevestiging kan worden gevonden dat na de melding van 31 maart 2017 nog een aanvraag liep. Uit die brief blijkt juist dat, omdat appellant niet was verschenen op het gesprek van 3 april 2017, het dagelijks bestuur ervan is uitgegaan dat geen aanvraag werd gedaan. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand dan ook terecht met ingang van 8 mei 2017 aan appellant toegekend.
Middelen
In artikel 31, eerste lid, van de PW is, voor zover hier van belang, bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde inkomens- en vermogensbestanddelen, niet tot de middelen gerekend.
Appellant heeft aangevoerd dat de door X verstrekte lening, naar analogie van artikel 31, tweede lid, onder m, van de PW, niet tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW moet worden gerekend. Deze beroepsgrond treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1313, is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. In wat appellant ter zitting heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten om - in afwijking hiervan - de lening aan te merken als een gift in de zin van artikel 31, tweede lid onder m, van de PW. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de tijdens de eerdere bijstandsperiode aan appellant verstrekte lening is aan te merken als een middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW.
Verrekening
In artikel 58, vierde lid, van de PW is bepaald dat het college bevoegd is tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667, houdt de strekking van de verrekeningsbepaling van artikel 58, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat de betrokkene, gegeven het feit dat hij kort tevoren (naast de lopende bijstand) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend. Deze rechtspraak heeft zijn gelding onder de PW, die met ingang van 1 januari 2015 voor de WWB in de plaats is gekomen, behouden.
Appellant heeft aangevoerd dat artikel 58, vierde lid, van de PW zich verzet tegen verrekening van het tijdens de eerdere bijstandsperiode geleende bedrag met zijn nieuwe bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de stelling dat verrekening niet mogelijk is bij een onderbreking geen steun te vinden is in het recht. De Raad voegt daaraan toe dat de verrekening heeft plaatsgevonden binnen de in voormeld artikellid genoemde termijn. Niet valt in te zien dat de verrekening van dit middel met de bijstand die is toegekend na een korte tussentijdse beëindiging, afbreuk doet aan de strekking van artikel 58, vierde lid, van de PW als hiervoor in 4.9 weergegeven. Het college was daarom bevoegd om de aan appellant in december 2016 verstrekte geldlening te verrekenen met de bijstand over de maanden mei en juni 2017.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.