Centrale Raad van Beroep, 11-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2265, 17/7884 AOW
Centrale Raad van Beroep, 11-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2265, 17/7884 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 juli 2019
- Datum publicatie
- 15 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2265
- Zaaknummer
- 17/7884 AOW
Inhoudsindicatie
Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Geoordeeld moet worden dat uit de beschreven wijze van verzenden niet blijkt dat de besluiten op 4 maart 2016 feitelijk zijn verzonden. Daarbij is van belang dat uit deze werkwijze blijkt dat de postkamer van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht van de post aan het postbedrijf geen aantekening in het systeem of registratie bijhoudt. Daardoor is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Nu niet aannemelijk is geworden dat de besluiten zijn verzonden op 4 maart 2016, moet aangenomen worden dat de verzending pas heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Het bezwaarschrift dat door de Svb op 27 mei 2016 is ontvangen, is derhalve tijdig ingediend.
Uitspraak
17 7884 AOW
Datum uitspraak: 11 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 november 2017, 16/4067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Muurlink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
Met een besluit van 4 maart 2016 heeft de Svb appellant laten weten dat er vanaf
14 januari 2013 geen sprake meer was van een situatie van duurzaam gescheiden leven van zijn echtgenote, mevrouw [A]. Vanaf februari 2016 heeft appellant recht op een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een gehuwde en niet meer naar de norm van een ongehuwde. Met een besluit van dezelfde datum heeft de Svb van appellant € 10.736,74 teruggevorderd, omdat hij dit bedrag ten onrechte had ontvangen.
Aan mevrouw [A] is ook een herzienings- en terugvorderingsbesluit gezonden. Tijdens het gesprek op 10 mei 2016 over haar bezwaar tegen de besluiten was appellant aanwezig. Hij heeft daarbij gevraagd of er ook besluiten over dit onderwerp naar hem zijn gezonden, want hij had niets ontvangen. Op 11 mei 2016 zijn de besluiten van 4 maart 2016 aan appellant toegezonden. Met een brief van 26 mei 2016 (poststempel), door de Svb ontvangen op 27 mei 2016, heeft appellant bezwaar gemaakt. In een beslissing op bezwaar van 27 juli 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is uit de gegevens van de Svb en de toelichting daarop ter zitting voldoende aannemelijk dat de besluiten op 4 maart 2016 zijn verzonden. Van problemen tijdens de verzending en bezorging van poststukken is niet gebleken. Appellant is niet geslaagd in het ontzenuwen van het vermoeden van ontvangst.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant de aangevallen uitspraak met name door te stellen dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank voldoende aannemelijk heeft geacht dat de besluiten op 4 maart 2016 zijn verzonden. De postkamer van de Svb beschikt niet over een administratie waaruit blijkt dat de besluiten die dag ter post zijn bezorgd. Evenmin is het voor appellant mogelijk aan te tonen dat hij de besluiten niet heeft ontvangen. Het feit dat hij er tijdens de hoorzitting om vroeg geeft aan dat hij met de besluiten niet bekend was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs levert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2237). Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader wordt het volgende overwogen.
De Svb heeft, tijdens de procedure bij de rechtbank, een schermprint overgelegd en een uiteenzetting gegeven van de wijze van aanmaken en verzenden van de primaire besluiten. Volgens de Svb blijkt uit de schermprint dat de besluiten zijn afgesloten en geprint, nu deze automatisch zijn opgeslagen op 4 maart 2016. Na het printen worden de besluiten ondertekend en in een envelop in het postvak gelegd. Door een medewerker van de postkamer wordt dit postvak geleegd, waarna frankering van de poststukken plaatsvindt en de poststukken ter postbezorging worden aangeboden. Volgens de Svb impliceert het feit dat de besluiten op 14 maart 2016 zijn opgeslagen in het digitale dossier, dat de besluiten ook daadwerkelijk zijn opgemaakt, geprint, ondertekend, in het postvak zijn gelegd en naar de postkamer zijn gebracht, gefrankeerd en vervolgens ter postbezorging zijn aangeboden.
Geoordeeld moet worden dat uit de beschreven wijze van verzenden niet blijkt dat de besluiten op 4 maart 2016 feitelijk zijn verzonden. Daarbij is van belang dat uit deze werkwijze blijkt dat de postkamer van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht van de post aan het postbedrijf geen aantekening in het systeem of registratie bijhoudt. Daardoor is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Nu niet aannemelijk is geworden dat de besluiten zijn verzonden op 4 maart 2016, moet aangenomen worden dat de verzending pas heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Het bezwaarschrift dat door de Svb op 27 mei 2016 is ontvangen, is derhalve tijdig ingediend.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Svb dient het bezwaarschrift alsnog in behandeling te nemen en een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afwikkeling acht de Raad het geraden om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep, in totaal € 1.536,-, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juni 2016;
- -
-
draagt de Svb op om opnieuw te beslissen op het bezwaar;
- -
-
bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.D.F. de Moor
lh