Home

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2292, 17/6381 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2292, 17/6381 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juli 2019
Datum publicatie
17 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2292
Zaaknummer
17/6381 WIA

Inhoudsindicatie

Hoogte WIA-uitkering terecht gewijzigd en teruggevorderd. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de pgb-inkomsten van invloed konden zijn op haar recht dan wel de hoogte van haar WIA-uitkering. Het Uwv heeft dan ook terecht vanwege de pgb-inkomsten de hoogte van de WIA-uitkering gewijzigd. Boete wegens schending inlichtingenverplichting. Met het opleggen van een boete van € 10,- heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellante. De opgelegde boete van € 10,- is evenredig.

Uitspraak

17 6381 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 september 2017, 17/411 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 11 juli 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Namens appellante is mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord, waarop appellante heeft gereageerd.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 8:108 van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 18 december 2013 is appellante met ingang van 23 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

1.2.

Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante in de periode van 1 januari 2014 tot en met 9 augustus 2015 betalingen heeft ontvangen vanuit een persoonsgebonden budget (pgb), in verband met de zorg voor haar kleindochter, die bij haar is komen wonen. Appellante heeft het Uwv hierover niet geïnformeerd.

1.3.

Bij vonnis van 2 december 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van appellante.

1.4.

Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering van appellante gewijzigd vanaf 23 januari 2014 en over de periode van 23 januari 2014 tot en met 9 augustus 2015 een bedrag van € 14.467,29 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft het Uwv appellante wegens schending van haar inlichtingenverplichting een boete van € 10,- opgelegd.

1.6.

Bij besluit van 10 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover in dit geding van belang, het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 31 augustus 2016 en 10 oktober 2016 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet in geschil dat appellante in de periode van 1 januari 2014 tot en met 9 augustus 2015 betalingen heeft ontvangen vanuit een aan haar kleindochter toegekend pgb. Deze inkomsten zijn aan te merken als belastbaar loon uit overige werkzaamheden ter bepaling van het inkomen als bedoeld in artikel 61 van de Wet WIA. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van deze inkomsten. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze pgb-inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op haar WIA-uitkering. Het Uwv heeft de WIA-uitkering dan ook terecht met ingang van 23 januari 2014 herzien en de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 23 januari 2014 tot en met 9 augustus 2015 van appellante teruggevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. Overwogen is dat dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is, en waarvan een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De rechtbank heeft ook, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2242) overwogen dat het feit dat een betrokkene met de op hem van toepassing zijnde regeling op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) nadelige gevolgen kan ondervinden van een door het Uwv ingestelde terugvordering, op zichzelf geen dringende reden oplevert.

2.2.

Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt en dat het Uwv, nu appellante geen aflossingscapaciteit heeft, de boete terecht heeft vastgesteld op € 10,-.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingediende gronden herhaald. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering ten onrechte heeft gewijzigd omdat geen sprake is geweest van pgb-inkomsten maar van een onkostenvergoeding. Volgens appellante blijkt dat uit de door haar overgelegde zorgovereenkomst. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in het feit dat appellante in de WSNP zit en dat zij, ondanks het feit dat zij zelf grote financiële en sociale problemen heeft, toch de zorg op zich heeft genomen van haar kleindochter die erg veel begeleiding nodig heeft. Deze zorg was moeilijk en uiteindelijk heeft appellante moeten besluiten de zorg te staken omdat de kleindochter haar soms bedreigde en aanviel. Het in stand blijven van de terugvordering zou bovendien kunnen betekenen dat de WSNP voortijdig wordt beëindigd. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de boete van € 10,- ten onrechte is opgelegd en te hoog is. Volgens appellante dienen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de geleden schade en de gemaakte proceskosten.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en nader gemotiveerd waarom in het geval van appellante een boete van € 10,- een evenredige boete is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoogte van de uitkering en terugvordering

4.1.

Met betrekking tot de hoogte van de WIA-uitkering en de terugvordering wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Gelet op artikel 61 van de Wet WIA in verbinding met artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit (Aib) en artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de in de periode van 23 januari 2014 tot en met 9 augustus 2015 door appellante ontvangen pgb-inkomsten als inkomen moeten worden aangemerkt. De pgb-inkomsten zijn een beloning voor de werkzaamheden die appellante op basis van de zorgovereenkomst ten behoeve van haar kleindochter heeft verricht. Dat het daarbij slechts zou gaan om een onkostenvergoeding kan niet worden afgeleid uit de door appellante overgelegde zorgovereenkomst. Ook de overige gedingstukken bieden hiervoor geen aanknopingspunt. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, niet is nagekomen door deze inkomsten niet bij het Uwv te melden. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de pgb-inkomsten van invloed konden zijn op haar recht dan wel de hoogte van haar WIA-uitkering. Het Uwv heeft dan ook terecht vanwege de pgb-inkomsten de hoogte van de WIA-uitkering gewijzigd.

4.2.

Gelet op artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA was het Uwv gehouden de over de periode van 23 januari 2014 tot en met 9 augustus 2015 onverschuldigd betaalde WIA‑uitkering van appellante terug te vorderen. Tegen het teruggevorderde bedrag als zodanig heeft appellante geen gronden aangevoerd. Wel heeft zij aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om dergelijke dringende redenen aan te nemen. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3777, en 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3354) dat het feit dat een betrokkene in verband met de op hem van toepassing zijnde WSNP-regeling nadelige gevolgen kan ondervinden van een door het Uwv ingestelde terugvordering op zich geen dringende reden oplevert. Appellante is bij vonnis van 2 december 2015 tot de WSNP-regeling toegelaten. Het terugvorderingsbesluit is van latere datum, namelijk 31 augustus 2016. Appellante is dus niet in de WSNP gekomen door het terugvorderingsbesluit. Overigens is niet gebleken dat de terugvordering heeft geleid tot beëindiging van de WSNP dan wel een verzoek daartoe. Ook de stelling van appellante dat zij destijds ondanks haar grote eigen problemen de zorg voor haar kleindochter op zich heeft genomen, kan niet leiden tot de conclusie dat thans de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen voor appellante heeft. Het Uwv heeft dan ook terecht de over de periode van 23 januari 2014 tot en met 9 augustus 2015 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.

Boete

4.3.

De beroepsgrond dat geen boete mag worden opgelegd omdat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en daarom niet verwijtbaar heeft gehandeld, slaagt niet. Zoals in 4.1 is overwogen heeft appellante wel haar inlichtingenverplichting tegenover het Uwv geschonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit haar valt te verwijten. Appellante is er immers reeds bij de toekenning van haar WIA-uitkering op gewezen dat zij wijzigingen in haar situatie moet doorgeven aan het Uwv. Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA was het Uwv dan ook gehouden om appellante een boete op te leggen.

4.4.

Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft het Uwv toegelicht dat bij de voorbereiding van het (primaire) boetebesluit is vastgesteld dat appellante geen (feitelijke) aflossingscapaciteit heeft en dat dit betekent dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden met het gegeven dat appellante op dat moment niet over financiële middelen beschikte om de boete te betalen. Het Uwv heeft besloten dat de boete afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid zou uitkomen op 50% van het benadelingsbedrag, maar dat, rekening houdend met de financiële draagkracht, in dit geval een boete van € 10,- evenredig is.

4.5.

Met het opleggen van een boete van € 10,- heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vaststelling van de aflossingscapaciteit een momentopname is en dat niet uitgesloten is dat appellante in de (nabije) toekomst wel over financiële middelen zal beschikken.

4.6.

Het zou in strijd met de tekst en de strekking van de artikelen 5:40, eerste lid, en 5:46, tweede lid, van de Awb en artikel 91 van de Wet WIA zijn indien in een geval als het onderhavige, waarbij betrokkene geen financiële draagkracht heeft, de boete achterwege zou moeten blijven. Wat betreft de hoogte van de boete wordt het Uwv gevolgd in het standpunt dat de draagkracht slechts één van de in aanmerking te nemen factoren is waarmee rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van een evenredige boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval (vergelijk de uitspraak van de Raad van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816). Voorts heeft het Uwv er terecht op gewezen dat een (nog) lager bedrag dan € 10,- het punitieve karakter van de sanctie zou ondergraven, omdat het volledig afzien van boeteoplegging zou betekenen dat appellante op geen enkel moment een financiële sanctie ervaart voor de overtreding die zij heeft begaan en de prikkel tot nakoming van de inlichtingenverplichting daarmee volledig zou worden weggenomen. De opgelegde boete van € 10,- is evenredig.

4.7.

Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.

(getekend) H.G. Rottier

De griffier is verhinderd te ondertekenen.